Opperrabbijn mr. drs. R. Evers
Dewariem/Deuteronomium 16:18-21:9
Koheen, 16:18-17:13. Er moeten rechters en politieagenten worden aangesteld om de wet af te dwingen. Het recht mag niet verbogen worden. Omkoopgeld is uit den boze.
Levi, 17:14-20. Het is een mitswa om een koning aan te stellen. De koning mag niet te veel paarden hebben (meer dan zijn leger nodig heeft) en mag het volk niet terugbrengen naar Egypte (het is verboden om in Egypte te wonen, toeristische bezoeken zijn toegestaan). De koning mag niet te veel vrouwen hebben (niet meer dan 18) of te veel rijkdom verzamelen (alles dat nodig is voor het runnen van zijn rijk is toegestaan). Een koning moet een Torarol voor zichzelf schrijven.
Het taalgebruik van de Tora is vaak vaag omdat het tegelijkertijd op vele niveaus spreekt: ”Rechters en politie zult u voor u aanstellen in alle steden…zij zullen het volk berechten met rechtvaardige rechtspraak”(16:18). Rabbi Efraim Luntshits (17e eeuw, Praag) vraagt zich af waarom de Tora hier van de tweede naar de derde persoon overgaat. Er had moeten staan:”En zij zullen u – en niet: het volk – berechten etc. Ook de Hebreeuwse werkwoordsvorm is vreemd. Het is niet geformuleerd als opdracht maar als beschrijving van een toestand. Rav Luntshits was niet bang voor zijn collega’s of stadsbestuurders en stelt zich zeer kritisch op over een zware misstand in zijn tijd. “Tegenwoordig is het zo, dat iedereen, die in de positie is om rechters aan te stellen, vriendjes of familieleden in het zadel helpt en impliciet met deze rechters afspreekt, dat de rechterlijke macht naar de pijpen van de installerende bourgeoisie zal dansen. Het onvermijdelijke gevolg hiervan was, dat iedereen – ook personen, die niets met conflicten tussen de heersende burgervaders en derden te maken hadden – onder een corrupt juridisch systeem zal lijden omdat de rechterlijke macht zich realiseert, dat zij consequent moeten zijn in hun uitspraken, zodat de onderdanen niet kunnen claimen, dat het recht wel erg flexibel is omdat de rechters vandaag het één en morgen het ander beslissen”.
De Tora richt zich in de openingspasoek dus tot de instantie die de rechters uitkiest: “Rechters en politie zult u voor u aanstellen” betekent: ”Zult u over u aanstellen”. Alleen dan is rechtsgelijkheid en rechtszekerheid gewaarborgd. Als de rechterlijke macht niet onafhankelijk is, heeft corruptie vrije hand. Deze opdracht, die 3279 jaar geleden gegeven werd, is tegenwoordig opgenomen in alle moderne rechtssystemen. Maar toen was dat absoluut een novum. De Tora was haar tijd ver vooruit.
Toch kent deze pasoek (vers) nog meer betekenislagen. Er liggen ook richtlijnen voor de rechters zelf in besloten. Rechters mogen niet – door de partijen of door derden – van huichelachtigheid beschuldigd kunnen worden. Anders zou dit een smet werpen op het blazoen van de rechterlijke macht.”Rechters en politie zult u voor u aanstellen” betekent dan:”U moet eerst een rechter voor u zelf aanstellen – de rechters zelf beoordelen op hun opvattingen en gedrag (Bava Metsia 107b). Pas daarna kunnen ze losgelaten worden op het publiek. Deze regel, die in de Talmoed (Bava Batra 58b) omschreven wordt als `versier eerst jezelf en versier daarna pas anderen’ zou in modern Nederlands het best vertaald kunnen worden met de woorden:`verbeter de wereld, begin bij jezelf’ – een regel, die overal in het intermenselijke verkeer telt maar des te zwaarder geldt bij de basis van een rechtstaat – de rechterlijke macht.
Rabbi Luntshits graaft nog dieper en leest in de openingspasoek nog een andere boodschap, die een richtlijn geeft voor het rechtspreken en het oordeelvormen zelf: ”Zij zullen het volk berechten”. Het woord volk heeft een negatieve bijbetekenis in de Tora. Zo staat in Bamidbar 11:1:”Toen het volk aan het klagen was”. Hier worden de laagste regionen van de populatie aangegeven. Eigenlijk is `het volk’ een synoniem voor resja’iem – `tuig’. Wanneer men rechtspreekt, moeten de partijen in de ogen van de rechters allemaal even verdacht zijn. In de Spreuken der Vaderen (1:8) wordt dit treffend neergezet: ”Als de partijen in een rechtsgeding voor u staan, beschouw ze dan beiden als schuldig maar als ze weggaan beschouw ze dan beiden als onschuldig indien ze de uitspraak aanvaard hebben”. Precies het omgekeerde als de Nederlandse rechtsfilosofie: verdachten zijn onschuldig totdat hun schuld bewezen is!
Rabbi Owadja di Bertinoro (16e eeuw, Italië) legt de logica uit: men mag niemand op zijn woorden geloven, ook al maakt de ene partij een veel betrouwbaarder indruk dan de andere. Als je a priori denkt: `deze man of vrouw zal zeker niet liegen’, verlies je je kritische opstelling en worden zijn of haar woorden veel meer acceptabel dan die van de tegenpartij. Nadat de schuldige het vonnis heeft aanvaard, is het een goede zaak om hem het voordeel van de twijfel te geven: `misschien heeft de veroordeelde een stomme fout begaan en heeft hij het niet allemaal zo slecht bedoeld’.
3e alija, 18:1-5. Levieten krijgen geen deel in land (behalve de steden die zij ontvangen van de andere stammen). De Koheen krijgt 24 gaven.
4e alija,18:6-13. Kohaniem moeten de offers gelijk verdelen. Astrologie en zwarte magie zijn verboden.
5e alija, 18:14-19:13. Naar profeten moeten wij luisteren (omdat wij bij de berg Sinai niet G’ds stem zelf wilden horen maar Zijn woord ontvingen via Zijn profeet Mosjé).
6e alija, 19:14-20:9. Men mag grenspalen niet verzetten (landroof). Er wordt een speciale koheen gezalfd om de mensen spiritueel voor te bereiden op de oorlog.
7e alija, 20:10-21:19. Voor de aanval moet er vrede worden aangeboden (dit betekent dat men de 7 Noachidische wetten moet accepteren. Wanneer een stad wordt belegerd, moet men oppassen de vruchtenbomen niet te vernietigen (dit is het verbod van ‘bal tasjchiet’, hetgeen uitgebreid wordt naar alle moedwillige en nutteloze vernielingen).
Geef ik omdat ik liefheb of heb ik lief omdat ik gegeven heb? Als ik anderen geef, wordt ik dan minder of juist meer? Krimp ik door naastenliefde of wordt ik juist groter?
Bij de oorlogsvoorschriften staat dat de opzieners de strijders moeten toespreken en hen drie vrijstellingen moeten verlenen: degene, die een nieuw huis heeft gebouwd maar het nog niet ingewijd heeft, degene, die een wijngaard heeft geplant maar de vrucht daarvan nog niet heeft genoten en degene, die zich verloofd heeft maar nog niet gehuwd was (20:5 e.v.). Vreemd, dat de huwelijksband, die in de kabbala soms vergeleken wordt met de band tussen G’d en mens hier op één lijn staat met allerlei aardse bezittingen als huizen en gaarden. Bestaat er geen intrinsiek verschil tussen intermenselijke en mens-ding relaties? Wat wil de Tora hiermee aangeven? De G’ddelijke vonk in ons zet ons aan om te geven en te delen met de medemens. Als er niemand is om mee samen te doen, is het bittere eenzaamheid. Als we onze emoties niet met anderen kunnen delen is het `bitter wie de gal’ zoals dat heet in het Jiddisj.
De behoefte om te geven en ergens voor te zorgen is heel sterk. Sommige mensen krijgen kinderen om zichzelf te vereeuwigen maar als men geen kinderen kan krijgen, zoekt men vervangende bezigheden, mensen of objecten om zijn zorg aan kwijt te kunnen. Huisdieren worden soms als kleine kinderen vertroeteld. Zo sterk is de drang om te geven en te `moederen’. Volgens Rav Elijahoe Dessler gaan wij van mensen en dingen houden, waarin wij moeite en zorg geïnvesteerd hebben. Het is dus niet `ik geef omdat ik liefheb’ maar veel meer `ik heb lief omdat ik gegeven heb’. Daarom is het verschil tussen een mens, dier, plant, huis of wijngaard niet zo vreselijk groot. Waar het om gaat is de liefdevolle zorg. Dat leert de Tora hier in de toespraak van de opzieners tegen de soldaten. Natuurlijk zijn mensen meer dan fauna, flora en mineralen. Niettemin kan men overal sterk aan gehecht raken omdat men zich met liefde aan de wereld om ons heen gegeven heeft.
Deze gevoeligheid brengt de Tora wel op een zeer ongelegen moment naar voren. Aan de grens van het vijandige buurland, vlak voor het betreden van het slagveld moet men juist keihard zijn en geen emoties tonen. Ieder moment van zwakte kan fataal zijn. Daarom is het logisch om juist nu over sentimenten van liefde en gebondenheid te spreken. De Tora stelt letterlijk: ”opdat hij niet zal sterven en iemand anders het huis inwijdt, of van de wijngaard begint te genieten of zijn verloofde zal huwen”. Rasjie becommentarieert, dat dit wel een heel groot verdriet zou zijn. Niet alleen dat men zelf niet de vruchten geniet van zijn inspanning of investering maar het wordt volslagen ondragelijk als men realiseert, dat een ander er met zijn huis, gaard of vrouw vandoor gaat. Dit zou zo negatief ervaren kunnen worden door de soldaten, dat zij er helemaal gek van zouden worden. Daarom geeft de Tora hiervoor een vrijstelling van dienst. Deze dienstplichtige zou geen goed soldaat zijn en het moraal van zijn kameraden nog ondergraven ook.
Rabbi Leib Chasman wijst er op, dat een andere houding van een nobeler karakter zou getuigen. Men zou ook kunnen redeneren: ”Als ik dan niet van mijn nieuwe huis kan genieten, laat dan alsjeblieft iemand anders dit doen”. De `agmat nefesj’ – het verdriet – waar Rasjie over spreekt, ziet wellicht op de bekrompen geest van de strijder, die nu opkomt voor het vaderland. Het is deze geestelijke armoede, die de Tora hier subtiel aan de orde stelt.
Vrede op aarde is door onze Wijzen verschoven naar de tijd van de Masjie’ach, en terecht. Onze aarde lijkt eerder op een jungle van constante strijd dan op een vredige samenleving.
Ondanks de grote nadruk in de Rabbijnse geschriften op ‘het najagen van vrede’ spreken Talmoed en Sjoelchan Aroech – het joodse wetboek – klare taal: ‘haba lehorgecha, hasjkeem lehorgo – indien iemand het erop aanlegt u te doden, wees hem dan voor en dood hem eerst’ (B.T. Sanhedrien 72a). Het recht op zelfverdediging wordt geregeld in de joodse codex (I: 329:6): ‘Indien een vijandige groepering een stad bedreigt zonder duidelijke bedoelingen moet men hen gewapend tegemoet trekken en mag men de Sjabbat ontwijden.
Waarom zijn wij zo duidelijk over zelfverdediging? In de loop der eeuwen heeft het joodse volk de wereldgemeenschap belangrijke waarden bijgebracht. Wij hebben niet het recht ons fysieke bestaan, dat ons in staat stelt om de idealen van de Tora uit te dragen, in de waagschaal te stellen. Het zou duiden op identiteitszwakte en ongeloof aan de eigen roeping om een ‘licht voor de volkeren’ te zijn.
Het jodendom is de exclusieve religie van het joodse volk. Ons voortbestaan achten wij van wezenlijk belang. Wij staan positief tegenover andere volkeren maar beminnen evenzeer ons eigen volk en land. Om die reden moeten wij onze politieke vijanden serieus nemen. De geschiedenis heeft ons geleerd om bedreiging en agressie niet te geringschatten. Oorspronkelijk ging het christendom hieraan te gemakkelijk voorbij omdat het geen politieke en sociale dimensie kende en slechts oog had voor de individuele moraal. De parabel van de barmhartige Samaritaan was slechts één van de vele pogingen de beperking van de joodse vredesmoraal aan de kaak te stellen en de superioriteit van een allesoverheersend vredesideaal te demonstreren.
Het jodendom is een vredelievende religie. Dit staat in schril contrast tot de oorlogswetten. Een paradoxaal vredesconcept; in ieder geval niet de idee van ‘u slaat mij op de rechterwang, dan keer ik u mijn linkerwang toe’.
Met het verhaal van de barmhartige Samaritaan wilde men een nieuwe – utopische – dimensie toevoegen aan de toepassing van het gebod ‘Heb uw naaste lief gelijk uzelf’. De Samaritanen waren 2000 jaar geleden de politieke vijanden van het joodse volk. Van de toenmalige joodse bevolking te verwachten, dat zij een onvoorwaardelijke liefde zouden koesteren voor hun tegenstanders zou gelijkstaan met een poging moderne Israëli’s voor te houden, dat hun grootste morele probleem zou schuilen in hun aversie tegen Arabieren. Het propageren van een ongebreidelde verdraagzaamheid tegenover naburige volkeren, die in woord en daad uit zijn op vernietiging van de joodse populatie in en buiten Israël, zou getuigen van weinig gevoeligheid voor de bezorgdheid om nationaal en religieus zelfbehoud van ons volk.
Geen natie blijft echter voor eeuwig het stigma van politieke vijand dragen. De Tora leert ons slechte daden en intenties te veroordelen maar niet de persoon. Het Jodendom is uiteindelijk een religie van hoop en positieve toekomstverwachting.