Parsja Kie Teetsee 5781

Opperrabbijn mr. drs. R. Evers

Dewariem/Deuteronomium 21:10-25:19

Kie Teetsee (als je uittrekt): Als een vrouw krijgsgevangene wordt gemaakt en een man begeert haar, dan zijn er tal van bepalingen over een huwelijk met haar. Als een man twee vrouwen heeft en hij houdt van de ene wel en van de andere niet, dan moet hij toch de eerstgeborene van de vrouw van wie hij niet houdt, een dubbel erfdeel toekennen. Een zoon die onverbeterlijk slecht is, kan door zijn ouders bij de oudsten van de stad gebracht worden om gestenigd te worden. Een gehangene moet dezelfde dag begraven worden. Een gevonden voorwerp moet aan de eigenaar teruggegeven worden. Mannen en vrouwen mogen niet kleding van het andere geslacht dragen. Een vogelnest mag je pas leeghalen als je de moeder hebt weggejaagd. Een dak moet een borstwering hebben en tweeërlei zaad mag je niet zaaien. Men mag niet met tweeërlei dieren ploegen en wol en linnen mogen niet in hetzelfde kledingstuk voorkomen. Wetten over seksueel (wan)gedrag worden gedetailleerd genoemd en huwelijksbeletselen worden opgesomd. Reinheid in de legerplaats wordt besproken en de slaaf die redding bij jou zoekt, mag je niet uitleveren. Rente mag je niet van je broeder vragen, wel van een vreemde. Geloften moet je volbrengen; beter is het geen geloften op je te nemen. Scheiding is mogelijk; de man moet zijn vrouw dan een scheidsbrief geven. Een pas getrouwde man is vrij van militaire dienst om zijn vrouw gelukkig te maken. Kidnapping wordt met de dood bestraft. Er worden regels voor pand-geven en –nemen vermeld. Ouders en kinderen kunnen niet voor elkaar bestraft worden en van de oogst moet je wat achterlaten voor de vreemdeling, de weduwe en de wees. De rechtspraak moet eerlijk zijn. Het zwagerhuwelijk wordt uit de doeken gedaan. Gewichten en maten moeten eerlijk zijn. Onthoud het gebod Amalek van onder de hemel weg te vagen.

Koheen, 21:10-21. Een Joodse soldaat, die valt voor een heidense krijgsgevangene, moet een bepaalde procedure volgen om haar te huwen..

Oorsprong en status van de Ethiopische Falasja-Joden

Het Jodendom discrimineert niet naar huidskleur, afstamming of ras. Of de Falasja’s als joods kunnen worden erkend is een vraag naar de oorsprong van deze zwarte joodse gemeenschap in Ethiopië.

Het probleem met betrekking tot de Joodse identiteit is geenszins nieuw. Volgens de Midrasj moest iedereen die meegeteld wilde worden bij het joodse volk een duidelijke afstamming kunnen aantonen van onze Aartsvaders. G’d zei tegen alle vreemdelingen: “Breng Mij de getuigenis van jullie afstamming, zoals Mijn kinderen dit doen”. Dat is ook de inhoud van het vers: “die zich opstelde volgens geslachten en families” (Bemidbar 1:18).

Het dagboek van Eldad haDani

De Falasja gemeenschap wordt voor het eerst vermeld in het dagboek van Eldad haDani, een koopman en reiziger uit de negende eeuw, die beweerde burger te zijn geweest van een autonome Joodse staat in Oost-Afrika. Deze staat werd bewoond door de stammen Dan, Naftali, Gad en Asjer.  De Gaon van Soera, Tsemach ben Chaim, stond in voor de betrouwbaarheid van Eldads beweringen. Men hechtte dan ook geloof aan Eldads verhaal. Toch bleven velen twijfelen aan Eldads verslagen. Rabbi Meir van Rothenberg en Rabbi Awraham ibn Ezra stelden zich gereserveerd op. Maar Rasji, Rawad en  Rabbi Abraham ben Maimon achtten hem geloofwaardig. Eldad haDani beschrijft de Falasja’s als of het gewone joden waren. Daarna was er eeuwenlang weinig contact tussen de Europese gemeenschappen en die van Ethiopië.

Maar in de 16e eeuw werd hun status weer onderwerp van een halachische uitspraak in de responsa van Rabbi David ben Zimra (16e eeuw), bijgenaamd Radbaz (4:219) . Wat was het geval? Een stad van Falasja’s was aangevallen, de mannen waren afgeslacht en de vrouwen en kinderen waren gevangen genomen. Een vrouw, wier man vermoedelijk gedood was, werd als slavin gekocht door een joodse heer, die vervolgens een relatie met haar aanknoopte. Dit  resulteerde in de geboorte van een zoon. Het kind probeerde later een dame van joodse afkomst te trouwen. Radbaz werd om een beslissing gevraagd of dit huwelijk kon worden toegestaan.

Afstammelingen van Dan

Voor Radbaz stond de afstamming als een paal boven water: “Het is duidelijk, dat hij joods is en afkomstig is van de stam Dan”. Radbaz beschrijft ook de omstandigheden in Ethiopië: “Er is constant oorlog tussen de koningen van Abessinië, want in Abessinië zijn er drie koninkrijken. Eén gedeelte van het land wordt bewoond door moslims, één gedeelte door christenen, die onwrikbaar zijn in hun geloof, en één gedeelte door joden van de stam van Dan. Dagelijks nemen zij gevangenen over en weer “. Wel achtte Radbaz de vraag relevant of de jongen wellicht een bastaard (mamzeer) zou kunnen zijn. Als de echtgenoot van de slavin nog in leven was toen zij omgang had met haar meester, dan zou het kind een bastaard (mamzeer) zijn en zou hij niet kunnen trouwen met een joodse vrouw. Als haar echtgenoot echter gedood was, zou de status van de gevangene die van een ongehuwde weduwe zijn. Haar zoon zou dan geen bastaard zijn omdat hun kind, dat buiten het huwelijk geboren is bij een ongehuwde moeder niet het stigma van mamzeer (bastaard) heeft. Zolang de status van de zoon niet duidelijk was, zou het huwelijk echter niet kunnen doorgaan.

Ondeugdelijke echtscheidingen

Radbaz vermeldt ook een andere factor, die een belemmering zou kunnen vormen voor een huwelijk met een lid van de Falasja  gemeenschap. Maar deze vraag doet zich alleen voor wanneer men de Falasja’s als joods zou beschouwen.

De Falasja’s kennen de Mondelinge Leer, de Misjna of de Talmoed, niet: “Zij schijnen te behoren tot de sekte van Tsadok en Boethus, die bekend staan als Karaiten”. Indien zij inderdaad de status hebben van joden, zijn de door hun gesloten huwelijken geldig. Maar omdat ze niet weten hoe ze een echtscheiding moeten voltrekken volgens de Joodse wet, betekent dat, dat vele vrouwen, die formeel nog niet gescheiden zouden zijn van hun echtgenoten, onwettig hertrouwd zijn met andere mannen. Kinderen uit dergelijke huwelijken zouden bastaards zijn. Wanneer zich dit generaties voortzet, kan men met niemand meer uit deze groep trouwen, omdat iedereen mogelijk bastaard is, man of vrouw.

Radbaz vindt voldoende grond om Falasja’s toch toe te staan om binnen joodse kring te trouwen. Indien het waar is, redeneert Radbaz, dat hun echtscheidingen ongeldig zijn, mogen we ook aannemen dat hun huwelijken niet geldig zijn. Zonder geldig huwelijk hoeft er ook geen echtscheiding plaats te vinden. Radbaz komt dan ook tot de conclusie, dat een vermoeden van bastaardij niet op zijn plaats is. Radbaz verklaart zich daarom akkoord met een huwelijk met een Falasja, op voorwaarde, dat de aanstaande huwelijkspartner bereid is de gebruiken van het Rabbijnse jodendom aan te nemen.

3e alija, 22:8-23:7. Op ieder dak moet men een borstwering maken. Wijngaarden mogen niet met twee soorten zaad worden gezaaid. Met rund en ezel samen mag je niet ploegen. Wol en linnen mag je niet samen in één kledingstuk dragen.

4e alija, 23:8-24. Hier volgen verschillende voorschriften voor reinheid van de legerplaats, de barmhartigheid tegenover een gevluchte slaaf en het verbod op prostitutie (zowel van mannen als van vrouwen). Wij mogen geen rente vragen. Geloften moeten zo snel mogelijk worden ingelost.

5e alija, 23:25-24:4. Tijdens het werken in de wijngaard, mag de arbeider eten van de druiven. Echtscheiden kan alleen met een get.

6e alija, 24:5-13. Eén heel jaar na het huwelijk is men vrijgesteld van het leger om zijn vrouw te verheugen.

Maimonides (1135-1204) stelt in zijn indrukwekkende codex (Iesjoet 15:19): “Onze Wijzen hebben ons opgedragen dat men zijn vrouw meer dan zichzelf moet eren en gelijk zichzelf moet liefhebben. Als de man voldoende financiën heeft, moet hij het geld aan zijn vrouw spenderen. Hij mag haar niet te veel angst inboezemen en moet rustig met haar spreken, niet triest zijn en niet kwaad”. Maar aan de andere kant schrijft Maimonides ook dat de vrouw haar man buitengewoon moet eren en respect voor hem moet koesteren. Hij moet in haar ogen zijn als een koning. Een ‘kosjere vrouw volgt de wensen van haar man op’. Sommigen verklaren dit meer gekunsteld als `een kosjere vrouw is een vrouw die bij haar man een gevoel voor hogere zaken en een wil tot spiritualiteit opwekt’.

Deze verplichtingen zijn niet wederzijds. Als de één de voorgeschreven gedragslijn niet nakomt, wil dat niet zeggen dat de ander daar ook van vrijgesteld is. Ook in het huwelijk geldt: “U zult uw naaste liefhebben als uzelf”. De Talmoed vertelt over verschillende slechte huwelijken van geleerden uit de Talmoed. Rav (250 n.d.g.j.) had een vrouw die altijd precies het omgekeerde deed van wat hij verzocht. Wanneer hij linzen wilde, kookte ze erwten en wanneer hij erwten wilde, kookte ze linzen. Hun opgroeiende zoon had dat door en gaf altijd het omgekeerde van de wensen van zijn vader door aan zijn moeder. Op een bepaald moment kreeg Rav dit door. Hij verbood zijn zoon om onwaarheid te spreken.

Rabbi Chija (230 n.d.g.j.) werd erg geplaagd door zijn vrouw maar niettemin bracht hij haar altijd de prachtigste cadeau’s mee naar huis. Rav zag dat en vroeg zich af waarom hij zo vriendelijk was voor zijn onaardige vrouw. Toen antwoordde rabbi Chija: “Het is voldoende dat zij onze kinderen opvoedt en ons redt van de zonde”. Het belangrijkste is dat men zich altijd concentreert op de positieve eigenschappen van de ander.

De Ra’avad schrijft dat G’d de vrouw niet uit de aarde schiep maar uit Adam, zodat zij als een deel van zijn lichaam beschouwd zou worden. Daar komt ook het gezegde vandaan dat men zijn vrouw ‘als zijn eigen lichaam’ moet liefhebben. Men moet haar meer dan zichzelf eren en haar beschermen, zoals de mens zichzelf en zijn eigen ledematen beschermt. In de Sjoelchan Aroech staat dat men bijzonder moet oppassen met de eer van zijn vrouw. De beracha (zegen) rust alleen in huis vanwege de vrouw. Zo zeiden de Chagamiem tegen hun tijdgenoten: “Eer uw vrouw opdat u rijk zult worden”.

Net zoals er ona’a – bedriegerij – bestaat in de handel, bestaat er ook ona’a – onderdrukken, plagen in de intermenselijke sfeer, zoals er geschreven staat: “Men zal elkaar niet tekort doen en u zult vrezen voor uw G’d” – dit is ona’a met woorden. Verbaal plagen en tekort doen is ernstiger dan financieel bedriegen. Onrechtmatig verkregen geld kan men teruggeven maar beledigingen kan men vaak niet meer goedmaken. Bovendien is oplichterij een financiële aangelegenheid terwijl een belediging de persoon zelf diep kan grieven. Wanneer men G’d aanroept over beledigingen, wordt men direct geantwoord, omdat dat de mens zeer persoonlijk treft. Men moet ernstig oppassen zijn vrouw niet te beledigen.

Een illustratie van voorgaande staat in de Talmoed (B.T. Ketoevot 62b): “Rav Richoemi leerde veel bij Rava in Mechoza. Hij placht in de maand Tisjri vlak voor Jom Kippoer thuis te komen. Maar op een keer was hij te laat omdat hij verdiept was in het lernen. Zijn vrouw keek naar hem uit en zei tegen zichzelf: “Nu komt hij; hij komt er nu aan”. Maar hij kwam niet. Zij werd zo verdrietig dat er een traan over haar wang rolde. Rav Richoemi zat op het dak te leren en dat stortte in, zodat hij overleed.

Soms houdt men te weinig rekening met elkaars gevoelens en omstandigheden. Men moet elkaar de tijd gunnen om te ontspannen. Een bekend verhaal van één van de Lubavitscher  Rebbes illustreert dit punt op treffende wijze (dit speelt in de tijd, dat vrouwen meestal binnenshuis werkten). Op een dag kwam een vrouw bij de Rebbe en vroeg hem om raad. Haar man, een koetsier, sloeg haar elke nacht met de paardenzweep. De Rebbe was bereid haar te helpen, op voorwaarde dat ze alles precies zou doen zoals hij haar zou opdragen. De vrouw ging akkoord. De Rebbe gaf de volgende raad: “Wanneer je man ’s avonds terugkeert, moet je hem direct een maaltijd serveren. Op tafel moet je een schaal met water neerzetten, zodat hij zijn handen kan wassen. Wanneer je man binnenkomt, moet je hem direct zijn handen laten wassen en hem te eten geven. Met het water uit de handenwasbak moet je je mond vullen zolang je man zit te eten. Wanneer hij klaar is, mag je het water weer uitspugen.”

De vrouw was erg verbaasd maar omdat ze beloofd had de raad van de Rebbe op te volgen, deed ze wat haar gezegd werd. Inderdaad na een week sloeg haar man haar niet meer. De vrouw ging terug naar de Rebbe en bedankte hem voor het wonderlijke advies, waarmee hij hun huwelijk gered had. De Rebbe lachte. Er was helemaal geen wonder geschied. De zaak was vrij simpel. Wanneer de man ’s avonds zwak, moe, uitgeput en hongerig thuiskwam, begon ze direct alle problemen van de dag met hem te bespreken. De man raakte daar zo gestresst van, dat hij haar alleen nog maar kon slaan. Maar nu ze niet meer met hem kon spreken, totdat de maaltijd klaar was, had hij even tijd om te ontspannen en hoefde hij zich niet meer druk te maken. De moraal van het verhaal: geef elkaar de tijd en gun elkaar rust.     

De Sjechina, de G’ddelijke aanwezigheid in het Joodse huis is afhankelijk van de verhouding tussen man en vrouw. Als er geen sjalom bajit – vrede in huis – is, verdwijnt de Sjechina. Eén van de zaken waarvoor men in deze wereld een grote verdienste verwerft maar waarvan de ‘hoofdsom’voor de Toekomstige Wereld blijft bestaan, is het stichten van vrede tussen man en vrouw. Aharon, de Hogepriester, werd geprezen om het feit dat hij altijd vrede wist te sluiten tussen man en vrouw.

Hoe belangrijk de huiselijke vrede ook moge zijn, het is moeilijk om deze te bewaren. Als beide partijen verzoenend van natuur zijn, graag tot een vergelijk komen en compromisgericht zijn, is er altijd wel een weg naar vrede te vinden. Maar vaak acht men dit de taak van de andere partner. Dit is een verkeerde houding. Laten we ons altijd realiseren dat het Joodse volk G’ds vrouw wordt genoemd. Wanneer wij van G’d vragen dat Hij zich positief opstelt ten opzichte van het Joodse volk, die ‘Zijn vrouw’ heet en wij willen dat onze wensen worden ingewilligd, moeten wij ons bedenken dat de `opwekking van Boven’ in werking wordt gezet door een `opwekking van beneden’. G’d beantwoordt onze tefillot (gebeden) naar ons gedrag.

7e alija, 24:14-25:19. Het loon van een dagloner moet voor zonsopgang worden uitbetaald. Vaders zullen niet sterven vanwege hun kinderen en kinderen niet vanwege hun vaders. Het recht van een vreemdeling mag niet verbogen worden. Bij het oogsten moet men een aantal gaven voor de armen laten liggen. De dorsende os mag men niet muilkorfen. Wanneer een broer kinderloos overlijdt, trouwt een broer van deze overledene met zijn schoonzuster. Als hij haar niet wil huwen dan moet de chalietsa (schoenuittrekkings-procedure) volgen. Wij moeten zuivere maten en gewichten hebben. Amalek moet uitgeroeid worden.

Reacties zijn gesloten.