Opperrabbijn mr. drs. R. Evers
Dewariem/Deuteronomium 29:9-30:20
NITSAWIEM (staan voor): Mosjé verzamelt het hele volk en waarschuwt hen nogmaals zich aan de ge- en verboden te houden en afgodendienst en immoraliteit te verafschuwen. Het Verbond geldt ook voor hen die niet hier zijn. Als dit overtreden wordt, zal G’d in Zijn woede het land zodanig treffen dat het lijkt op de verwoesting van Sedom en Amora. De inwoners zullen verstrooid worden over andere landen. Maar als jullie terugkeren tot G’d dan zal G’d jullie verzamelen uit alle volkeren waarheen jullie verbannen waren. De geboden zijn niet bovennatuurlijk noch ver verwijderd, noch in de Hemel maar binnen je bereik. Hemel en aarde worden als getuigen opgeroepen dat Mosje het volk leven en dood, zegen en vloek heeft voorgelegd.
Koheen, Levi en 3e alija, 29:9-28. (Nadat we aan het einde van Ki Tawo de Tochaga (strafredenen) hebben gehoord) begint Nitsaviem op geruststellende toon. We staan allen voor G’d en beginnen weer een nieuw verbond, dat niet alleen vernieuwd wordt met de huidige generatie, maar ook met allen die (nog) niet aanwezig zijn. Wanneer iemand verstokt blijft en niet wil luisteren naar Hasjeem, dan zal G’d die persoon niet willen vergeven. Wanneer reizigers het verwoeste Israël zien en vragen: “Waarom heeft G’d zo met dit land gedaan?” zal men antwoorden, dat men het verbond met G’d heeft verlaten.
“Want ik sluit het verbond met degenen die hier vandaag aanwezig staan voor Hasjeem en degenen die hier niet vandaag bij ons zijn” (Devariem 29:14).
Rasji verklaart dat het verbond over de toekomstige generaties gesloten werd. Men kan dus niet de letterlijke betekenis volgen en menen dat Mosje bedoelde dat het verbond gesloten werd met alle mensen die daar aanwezig waren zijn en alle mensen die toevallig even niet aanwezig waren. Maar dat kan niet de bedoeling zijn, omdat de parsja begint (29:9) met de mededeling dat iedereen aanwezig was: “De hoofden van de stammen, jullie ouderen, jullie officieren, iedere man uit Israël”. Iedereen was aanwezig dus, dus moet ‘degenen die hier niet vandaag bij ons zijn’ wel slaan op de komende generaties. De vraag is of men inderdaad een verbond kan sluiten met komende generaties. Wanneer men dit niet zo formeel juridisch benadert, is het zeker mogelijk. Wanneer de ouders een religie overgeven aan hun kinderen, is dat een van de meest blijvende erfenissen. Toen de ouders toetraden tot het verbond met G’d, was dit uiteraard ook een verbond met hun kinderen, kleinkinderen en alle komende generaties. Religie is het meest blijvende van alle erfenissen.
”Zij zullen andere goden gaan dienen en voor hen buigen, goden die ze niet gekend hebben en die Hij hen niet toebedeeld heeft” (29:25).
Rasji verklaart op de woorden: ‘die zij niet gekend hebben’, dat hier niet bedoeld wordt, dat zij ze niet gekend hebben, maar dat zij bij die goden nooit enige goddelijke kracht hebben gezien. Rasji had hier ook kunnen verklaren dat het hier gaat over onbekende, buitenlandse goden. Maar Rasji verklaart dat niet zo, omdat als de Joden ze gediend hebben, zij die afgoden zeker gekend hebben. Ze wisten genoeg van ze om ze te dienen. ‘Kennen’ betekent dus hier niet: ‘ergens van op de hoogte zijn’, maar ‘bekend zijn met het feit dat deze afgoden geen goden zijn’. Ze hebben hun goddelijke kracht nooit getoond en hun goddelijke capaciteit werd nooit bekend.
4e en 5e alija, 30:1-6. Na berouw komt de verlossing. Wanneer wij tot G’d terugkeren met heel ons hart, zal G’d medelijden met ons hebben en Hij zal ons verzamelen uit de volkeren. Zelfs uit de meest afgelegen gebieden zal G’d ons terughalen.
”En Hasjeem zal uw gevangenschap doen terugkeren en medelijden met u hebben. En Hij zal terugkeren en u verzamelen uit alle volkeren waar Hasjeem u naartoe verspreid heeft” (30:3).
Rasji merkt hier op dat hier eigenlijk had moeten staan: ‘veheesjiev’; “en Hasjeem zal jullie gevangenen laten terugkeren”. Onze Chagamiem leiden hieruit af dat de Sjechina (de G’ddelijke Aanwezigheid) als het ware met de Joden is in hun lijden in ballingschap. Wanneer ze bevrijd worden uit hun ballingschap, beschrijft G’d de bevrijding als Zijn Eigen bevrijding. Dat betekent dat G’d met hen zal terugkeren. Bovendien kan het betekenen, dat het inzamelen van de ballingen zo moeilijk is, dat G’d als het ware Zelf en eigenhandig iedere Jood van zijn plaats in ballingschap moet weghalen, zoals er staat (Jesaja 27:12): “Jullie, kinderen van Israël, zullen een voor een weggeplukt worden”. Ook met het oog op andere volkeren vinden we iets dergelijks (Jechezkeel 29:14): ”Ik zal terugkeren met de gevangenschap van Egypte”.
Rasji’s probleem is duidelijk. Het woord: ‘vesjav’ betekent dat G’d Zelf zal terugkeren. Het gaat hier over de inzameling van de Joodse ballingen uit hun ballingschap. Eigenlijk had hier moeten staan: ‘veheesjiev’, dat betekent dat G’d de ballingen zal laten terugkeren. In een eerste verklaring stelt Rasji dat G’d mee is gegaan met Zijn volk in ballingschap. Wanneer Israël terugkeert uit zijn ballingschap, zal G’d met hen meegaan. Dit brengt een verklaring van Rasji op Sjemot (3:2) in herinnering: Mosje staat bij het brandende doornbosje en volgens Rasji symboliseerde het brandende doornbosje dat G’d met de Joden in hun ellende is.
Een tweede verklaring van Rasji is dat G’d in ballingschap gaat om de Joden naar Israël te brengen en iedereen individueel moet wegtrekken uit zijn woonplaats. De Joden zijn kennelijk zo geassimileerd en zitten zo vast in hun nieuwe vaderland dat zelfs geen Engel hen kan weghalen. G’d zelf moet dit doen.
In zijn eerste verklaring word G’d’s liefde voor Zijn volk benadrukt. De tweede verklaring laat zien hoe het Joodse volk zich gesetteld heeft in vreemde landen. Ze willen niet weg. De vraag is alleen waarom Rasji ook de Egyptische ballingschap verklaart.
In Tenach vinden wij verschillende profeten die spreken over het feit dat G’d heidense volken terug laat keren naar hun vaderland. In Jeremia (48:7) staat: “Ik zal de ballingschap van Mo’av aan het einde van de dagen terug brengen”. Iets verderop staat er (49:6): “En daarna zal ik de gevangenschap van de kinderen van Ammon terug brengen”. De profeet Jesaja zegt iets over de terugkeer van de ballingen uit Egypte. Al deze volkeren zullen aan het einde van de dagen terug gaan naar hun oorspronkelijke landen. Rasji wil hiermee aangeven dat ook de andere volkeren moeite zullen hebben met hun terugkeer naar hun land van oorsprong. Ook bij Mo’av, Ammon, en Egypte zal G’d hen uit hun nieuwe thuisland moeten “wegplukken”. Waarom is het zo belangrijk te vermelden dat ook andere volkeren hun thuisland zullen hervinden? G’d schiep de hele wereld en heeft daarin iedereen zijn deel gegeven. Ieder volk heeft er recht op in zijn eigen territorium te wonen. Wanneer wij Jeremia doorlezen, zien wij dat net zoals Israël in ballingschap ging voor zijn zonden, ook andere volkeren uit hun land verdreven werden voor hun misdaden. Over het algemeen was dit afgoderij en het verdrukken van het Joodse volk. Aan het einde van de dagen zullen alle volken G’d als één erkennen. Dan zullen zowel Israël als alle andere volken terug gaan naar hun plaatsen van herkomst. Dit is G’ds oorspronkelijke plan.
De Talmoed geleerde Sjemoe’eel zei: “Er is geen verschil tussen onze tijd en de tijd van de Masji’ach, behalve dat Israël niet meer onderworpen zal zijn aan de volkeren”. Israël was altijd de zwakste onder de volken. Aan het einde van de dagen zal het recht van de sterkste niet meer gelden. Het zwakke Israël zal met evenveel respect behandeld worden als elke andere sterke natie. Hasjeem zal Zijn macht over de wereld tonen. Dan zal recht zegen vieren en iedereen zal samen in vrede leven.
Rasji’s verklaring is gebaseerd op het feit dat in deze pasoek twee keer het woordje “vesjav” (en hij zal terug keren) voorkomt. Het eerste slaat op de Joden die wachten op herstel van het koninkrijk van G’d en terugverlangen naar Israël. In de tweede zin wordt er niet gesproken over ballingen omdat de mensen zich al thuis voelen in hun nieuwe vaderland. Ze zijn geïntegreerd en geassimileerd. Daarom zal het zo moeilijk zijn om ze terug te laten keren naar Israël.
6e alija, 30:7-14. Wanneer wij tot G’d terugkeren zal G’d ons een regen van zegeningen op ons laten neerdalen. Onze vijanden zullen vervloekt worden.
7e alija, 30:14-20. Leven wordt met het goede geassocieerd en de dood met het kwade.
“De Tora is niet in de Hemel om te zeggen, wie zal van ons naar de Hemel opstijgen en haar nemen en ons laten horen zodat wij de Tora kunnen uitvoeren” (30:12).
Rasji verklaart op de woorden dat de Tora niet in de Hemel is: “Als de Tora in de Hemel was had je daar naar toe moeten gaan om haar te leren”. Het lijkt erop dat Mosje het Joodse volk troost. De Tora is gelukkig niet in de Hemel. Het is duidelijk dat als de Tora in de Hemel was geweest, wij de Hemel zouden moeten bestormen om de Tora te krijgen. Maar Rasji is het niet eens met deze vertaling. Rasji zegt dat als de Tora in de Hemel was, dan zouden we daar naar toe moeten gaan om te leren. In plaats van hen te troosten, bemoedigt Mosje het volk. Hij vertelt hen hoe gelukkig zij moeten zijn dat de Tora voor hen niet ver weg is. De Tora is dichtbij (30:14). Mosje benadrukt dat de Tora makkelijk uitvoerbaar is. Mosje zegt niet dat de Joden gelukkig zijn omdat de Tora zo dicht bij is, en dat als de Tora erg ver zou zijn geweest zij niet verplicht zouden zijn geweest haar te vervullen. Rasji neemt zijn verklaring uit het einde van de pasoek. Daar staat heel duidelijk dat als de Tora in de Hemel was geweest, er iemand van ons naar boven had moeten gaan om haar te halen. Dit is precies wat Rasji verklaart aan het begin van de vers.
“Zie, ik leg u voor vandaag het leven in het goede, en de dood in het slechte” (30:15).
Rasji zegt: “Het ene is afhankelijk van het andere. Als je goed doet, dan zal je leven. Als je slecht doet, dan heb je de dood. De pasoek legt het verder allemaal uit”. Men kan de pasoek lezen dat G’d ons twee beloningen in het vooruitzicht stelt: het leven en het goede. Als wij G’d’s wegen volgen, zullen wij beloond worden met zowel leven als goedheid. Maar Rasji verwerpt deze interpretatie. Rasji stelt dat de beloning het leven is, en de voorwaarde om het leven te ontvangen goed doen is. Als wij de mitsvot uitvoeren, zullen wij leven. Het ene is afhankelijk van het andere.
Rasji eindigt zijn commentaar met de opmerking dat de volgende pasoek deze uitleg bevestigt. De volgende pasoek luidt: “Wat Ik u vandaag gebied om lief te hebben (Rasji: dit is het goede, en daarvan is afhankelijk:) en u zult leven en zich vermenigvuldigen (Rasji: dit is het leven) (30:16). In Rasji’s optiek is het goede dus wat wij moeten doen. Dit moet de betekenis zijn omdat de pasoek zegt dat wij de opdracht krijgen om G’d lief te hebben en in Zijn wegen te gaan. Dan zullen wij de beloofde beloning ontvangen dat wij “zullen leven en ons zullen vermenigvuldigen”. Dit is het leven dat bedoeld wordt in 30:15. Rasji’s uitleg van 30:16 bevestigt zijn uitleg van 30:15.
De Tora stelt: (30:15) “Zie, Ik heb vandaag voor u gesteld leven en goed, de dood en het slechte”. G’d plaatst de keuze voor ons. Hij geeft ons geen cadeau. Als goeds hier beloning betekent en niet een verplichting om het goede te doen, lijkt de pasoek vreemd. Welk mens zou de dood boven het leven kiezen, en het kwade boven het goede? Dit is geen echte vraag. Niemand zou het kwade kiezen. De beslissing om de mitsvot uit te voeren is echter wel een duidelijke keus. Hier wordt de vrije wil beproefd. Rasji laat ons duidelijk zien dat het leven afhankelijk is van het doen van goede daden, en de dood het gevolg is van slecht gedrag. Dit is uiteindelijk de keus die ieder in zijn leven moet maken.
Voorgaande verklaringen zijn gebaseerd op het werk: ‘What’s bothering Rashi?’ van Rav A. Bonchek.