Parsja Wezot Habracha 5782

Rabbi Lord Jonathan Sacks z.l.

Een einde zonder slot

Dewariem/Deuteronomium 33:1-34:12

Wat een buitengewone manier om een ​​boek te beëindigen: niet zomaar een boek, maar het Boek der boeken – met Mosjé die het Beloofde Land vanaf de berg Newò verleidelijk dichtbij ziet, maar toch zo ver weg dat hij weet dat hij het tijdens zijn leven nooit zal bereiken. Dit is een einde om alle verhalende verwachtingen te tarten. Een verhaal over een reis moet eindigen aan het einde van de reis, met aankomst op de bestemming. Maar de Tora eindigt vóór het eindpunt. Het besluit in medias res. Het eindigt in het midden. Het is opgebouwd als een onvoltooide symfonie.

Wij, de lezers en luisteraars, voelen Mosjé’s persoonlijke gevoel van onvolledigheid. Hij had zijn leven lang gewijd aan het leiden van het volk uit Egypte naar het Beloofde Land. Toch werd zijn verzoek niet ingewilligd om de taak te voltooien en de plaats te bereiken waaraan hij zijn leven als leider had gewijd om het volk  te leiden. Toen hij bad: “Laat mij … oversteken en het goede land aan de andere kant van de Jordaan zien”, antwoordde G-d: “Genoeg! Spreek nooit meer met Mij over deze zaak” (Dewariem – Deut. 3:25–26).

Mosjé – de man die voor Farao stond om de vrijheid van zijn volk te eisen, die zelfs niet bang was om G-d Zelf uit te dagen, die toen hij de berg afkwam en de mensen rond het Gouden Kalf zag dansen, de door G-d uitgehouwen tafelen verbrijzelde, het heiligste voorwerp dat ooit door mensenhanden zou worden vastgehouden – pleitte voor de ene kleine gunst die zijn levenswerk zou voltooien, maar dat mocht niet zo zijn. Toen hij voor anderen bad, slaagde hij. Toen hij voor zichzelf bad, faalde hij. Dat is op zichzelf vreemd.

Toch is het gevoel van onvolledigheid niet louter persoonlijk, niet slechts een detail in het leven van Mosjé. Het is van toepassing op het hele verhaal zoals dat zich vanaf het begin van het boek Sjemot heeft ontvouwd. De Jisraëliem zijn in ballingschap. G-d belast Mosjé met de taak om het volk uit Egypte te leiden en hen naar het land dat vloeit van melk en honing te brengen, het land dat Hij aan Avraham, Jitschak en Ja’akov had beloofd. Het lijkt eenvoudig genoeg. Al in Sjemot 13 is het volk vertrokken, op weg gestuurd door een Farao en een door plagen geteisterd Egypte. Binnen enkele dagen stuiten ze op een obstakel. Voor hen ligt de Rode Zee. Achter hen zijn ​​de snel naderende strijdwagens van het leger van de Farao. Er gebeurt een wonder. De zee splitst zich. Ze trekken over droog land. De troepen van de Farao, hun wagenwielen vastgelopen in de modder, verdrinken. Nu is alles wat nog tussen hen en hun bestemming in staat de woestijn. Elk probleem waarmee ze worden geconfronteerd – een gebrek aan voedsel, water, leiding, bescherming – wordt opgelost door G-ddelijke tussenkomst door bemiddeling van Mosjé. Wat valt er nog te vertellen, anders dan hun aankomst?

Toch gebeurt dat niet. Er worden spionnen gestuurd om de beste manier te bepalen om het land binnen te komen en te veroveren, een relatief eenvoudige taak. Ze komen  terug met een onverwacht demoraliserend verslag. Het volk verliest de moed en zegt dat ze terug willen naar Egypte. Het resultaat is dat G-d besluit dat ze een volledige generatie, veertig jaar, moeten wachten voordat ze het land binnengaan. Het is niet alleen Mosjé die de Jordaan niet oversteekt. Het hele volk heeft dat niet gedaan ten tijde dat de Tora eindigt. Dat moet wachten op het boek Jehosjoe’a, dat zelf geen deel uitmaakt van de Tora, maar van de Newie’im, de latere profetische en historische teksten.

Dit is, vanuit literair oogpunt, vreemd. Maar het is niet toevallig. In de Tora weerspiegelt stijl de inhoud. De tekst vertelt ons iets diepgaands. Het Joodse verhaal eindigt zonder einde. Het loopt af zonder slot. Er is in het Jodendom geen equivalent van “en ze leefden allemaal nog lang en gelukkig” (in het boek Esther komt de bijbel hier nog het dichtst bij). Het bijbelverhaal mist wat Frank Kermode “het gevoel van een einde” noemde.[1] Joodse tijd is open tijd – open voor een ontknoping die nog niet is gerealiseerd, een bestemming die nog niet is bereikt.

Dit is niet simpelweg omdat de Tora de geschiedenis vastlegt, en de geschiedenis geen einde kent . De Tora vertelt ons iets heel anders dan de geschiedenis op de manier waarop de Grieken, Herodotus en Thucydides die schreven. De seculiere geschiedenis heeft geen betekenis. Het vertelt ons gewoon wat er is gebeurd. De bijbelse geschiedenis daarentegen is met betekenis doordrenkt. Niets gebeurt bemikreh, bij toeval.

Dit wordt steeds duidelijker als we bijvoorbeeld naar Bereesjiet kijken. G-d roept Avraham op om zijn land, zijn geboorteplaats en het huis van zijn vader te verlaten en te gaan “naar het land dat Ik je zal tonen” (Bereesjiet – Gen. 12:1). Avraham doet dat, en bij vers 5 is hij gearriveerd. Dit klinkt als het einde van het verhaal, maar het blijkt nauwelijks het begin te zijn. Bijna onmiddellijk is er hongersnood in het land en moet hij vertrekken. Hetzelfde gebeurt met Jitschak, en uiteindelijk met Ja’akov en zijn kinderen. Het verhaal dat begon met een reis naar het land eindigt met de hoofdpersonen buiten het land, waarbij zowel Ja’akov (49:29) als Joseef (50:25) hun nakomelingen vroegen om hen terug te brengen naar het land om daar begraven te worden.

Zeven keer belooft G-d Avraham het land: “Kijk rond van waar je bent, naar het noorden en zuiden, naar het oosten en westen. Al het land dat je ziet, zal Ik aan jou en je nageslacht geven voor eeuwig” (Bereesjiet – Gen. 13:14-15). Maar als Sara sterft, heeft hij geen enkel stuk land om haar te begraven, en moet hij er een kopen voor een hoge prijs. Iets soortgelijks gebeurt met Jitschak en Ja’akov. Bereesjiet eindigt zoals Dewariem eindigt – met de belofte maar nog niet de vervulling, de hoop maar nog niet de realisatie.

Zo is met Tenach als geheel ook het geval. Het tweede boek Diwre Hajamiem (Kronieken) eindigt met de Jisraëliem in ballingschap. In het laatste vers, de laatste regel van Tenach, geeft Cyrus, koning van Perzië, toestemming aan de ballingen om naar hun land terug te keren: “Ieder van Zijn volk onder u – moge de Eeuwige, zijn G-d, met hem zijn en hem laten optrekken” ( II Kron. 36:23). Nogmaals, anticipatie maar nog niet de realiteit.

Er is hier iets belangrijks – hoewel het zo diep ligt, dat het moeilijk is uit te leggen. De bijbel is een strijd tegen de mythe. In de mythe is tijd zoals het in de natuur is. Het is cyclisch. Het doorloopt fasen – lente, zomer, herfst, winter; geboorte, groei, verval, dood – maar het keert altijd terug naar waar het begon. De standaard plot van de mythe is dat de orde wordt bedreigd door de krachten van de chaos. In de oudheid werden deze afgebeeld door Griekse goden van vernietiging. In recentere tijden hebben we de duistere machten dramatisch zien strijden in Star Wars en Lord of the Rings. De held daagt ze uit. Hij glijdt uit, valt, sterft bijna, maar slaagt uiteindelijk. De orde is hersteld. De wereld is weer zoals hij was. Vandaar het “nog lang en gelukkig.” De toekomst is het herstel van het verleden. Er is een terugkeer naar de orde, naar de manier waarop de dingen waren vóór de dreiging, maar er is geen geschiedenis, geen vooruitgang, geen ontwikkeling, geen onvoorziene uitkomst.

Het Jodendom is een radicale breuk met deze manier om dingen te zien. In plaats daarvan wordt tijd de arena van menselijke groei. De toekomst is niet zoals het verleden. Evenmin kan worden voorspeld, noch voorzien, hoe het einde van welke mythe dan ook kan worden voorzien. Ja’akov zei aan het einde van zijn leven tegen zijn kinderen: “Kom bij elkaar en ik zal jullie vertellen wat er aan het einde van de dagen met jullie zal gebeuren” (Bereesjiet – Gen. 49:1). Rasji, die de Talmoed citeert, zegt: “Ja’akov probeerde het einde te openbaren, maar de G-ddelijke Tegenwoordigheid week van hem.” We kunnen de toekomst niet voorspellen, want die hangt van ons af: hoe wij handelen, hoe wij kiezen, hoe wij reageren. De toekomst kan niet worden voorspeld, omdat we een vrije wil hebben. Zelfs wij weten zelf niet hoe we op een crisis zullen reageren totdat deze zich voordoet. Pas achteraf ontdekken we onszelf. We staan ​​voor een open toekomst. Alleen G-d, die buiten de tijd staat, kan de tijd overstijgen. Het bijbelverhaal heeft geen gevoel voor een einde, omdat het ons constant probeert te vertellen dat we de taak nog niet hebben voltooid. Dat moet nog worden bereikt in een toekomst waarin we geloven, maar die we niet zullen meemaken. Vanuit de verte zien we er een glimpje van, zoals Mosjé het heilige land vanaf de overkant van de Jordaan zag, maar net als hij weten we dat we nog niet zijn gearriveerd. Jodendom is de opperste uitdrukking van geloof als de toekomende tijd.

De negentiende-eeuwse Joodse filosoof Hermann Cohen zei het zo:

Wat het Griekse intellectualisme niet kon creëren, daarin slaagde wel het profetische monotheïsme…. Voor de Grieken is de geschiedenis uitsluitend op het verleden gericht. De profeet is echter een ziener, geen geleerde…. De profeten zijn de idealisten van de geschiedenis. Hun voorzienigheid creëerde het concept van geschiedenis als het wezen van de toekomst. (Met nadruk vermeld.) [2]

Harold Fisch, de literatuurwetenschapper, vatte dit samen in een angstaanjagend mooie zin: “de onbevredigende herinnering aan een toekomst die nog moet worden vervuld.”[3]

Het Jodendom is de enige beschaving die zijn gouden eeuw niet in het verleden maar in de toekomst heeft geplaatst. We horen dit aan het begin van het Mosjé-verhaal, hoewel we pas aan het einde de betekenis ervan beseffen. Mosjé vraagt ​​G-d: Wat is Uw naam? G-d antwoordt: Ehjeh asjer Ehjeh, letterlijk: “Ik zal zijn wat Ik zal zijn” (Sjemot – Ex. 3:14). We nemen aan dat dit zoiets betekent als “Ik ben wat Ik ben – onbeperkt, onbeschrijfelijk, buiten de reikwijdte van een naam.” Dat kan een deel van de betekenis zijn. Maar het fundamentele punt is: Mijn naam is de toekomst. “Ik ben wat zal zijn.” G-d is in de roep van de toekomst naar het heden, van de bestemming naar ons die nog onderweg zijn. Wat het Jodendom onderscheidt van het christendom is dat in antwoord op de vraag “Is de Messias gekomen?” het Joodse antwoord altijd luidt: nog niet. Mosjé’s dood, zijn onvoltooide leven, zijn glimp van het land van de toekomst, is het hoogste symbool van het nog-niet.

“Het is niet aan jou om de taak te voltooien, maar je bent ook niet vrij om ervan af te zien” (Misjnah Awot 2:16). De uitdagingen waarmee we als mensen worden geconfronteerd, worden nooit eenvoudig, snel en volledig opgelost. De taak duurt vele levens. Het is buiten het bereik van een enkel individu, zelfs de grootste; het valt buiten het bereik van een enkele generatie, zelfs niet de meest epische. Dewariem eindigt met ons te vertellen: “Nooit meer is er in Israël een profeet als Mosjé opgestaan” (Dewariem – Deut. 34:10). Maar zelfs zijn leven was noodzakelijkerwijs onvolledig.

Terwijl we hem zien, op de berg Newò, kijkend over de Jordaan naar Jisraël in de verte, voelen we de enorme, uitdagende waarheid waarmee we allemaal worden geconfronteerd. Elke persoon heeft een beloofd land dat hij of zij niet zal bereiken, een horizon voorbij de grenzen van zijn of haar visie. Wat dit draaglijk maakt, is onze intense existentiële band tussen de generaties – tussen ouder en kind, leraar en leerling, leider en volgeling. De taak is groter dan wij, maar deze zal na ons voortleven, zoals iets van ons zal voortleven in degenen die we hebben beïnvloed.

De grootste fout die we kunnen maken, is om niets doen, omdat we niet alles kunnen doen. Zelfs Mosjé ontdekte dat het niet aan hem was om de taak te voltooien. Die zou alleen door Jehosjoea worden gepresteerd, en zelfs toen was het verhaal van de Jisraëliem nog maar net begonnen. De dood van Mosjé vertelt ons iets fundamenteels over sterfelijkheid. Het leven wordt niet van betekenis ontdaan omdat het op een dag zal eindigen. Want werkelijk – zelfs in deze wereld, voordat we onze gedachten richten op het eeuwige leven in de toekomstige wereld – we worden deel van de eeuwigheid als we ons hoofdstuk schrijven in het boek over het verhaal van ons volk en het doorgeven aan diegenen die na ons zullen komen. De taak – het opbouwen van een samenleving van gerechtigheid en mededogen, een oase in een woestijn van geweld en corruptie – is groter dan welk mensenleven ook. Het Joodse volk is naar het land teruggekeerd, maar het visioen is nog niet compleet. Dit is nog steeds een gewelddadige, agressieve wereld. Vrede ontgaat ons nog steeds, net als veel andere dingen. We hebben de bestemming nog niet bereikt, hoewel we die in de verte zien, net als Mosjé. De Tora eindigt zonder een slot om ons te vertellen dat ook wij deel uitmaken van het verhaal; ook wij zijn nog steeds op reis. En als we de slotregels van de Tora bereiken, weten we , net als Robert Frost in zijn beroemde gedicht, dat ik beloften moet houden, En mijlen moet afleggen voordat ik slaap.[4]

[1] Frank Kermode, The Sense of an Ending (New York: Oxford University Press, 1967).

[2] Geciteerd in Ernst Cassirer, The Philosophy of Symbolic Forms, vol. 2, Mythical Thought (New Haven: Yale University Press, 1953), 120.

[3] Harold Fisch, A Remembered Future (Bloomington, IN: Indiana University Press, 1984), 19.

[4] Robert Frost, “Stopping by Woods on a Snowy Evening”, uit The Poetry of Robert Frost, ed. Edward Connery Lathem (New York: Holt, Rinehart en Winston, 1969), 224.

Reacties zijn gesloten.