Rabbi Lord Jonathan Sacks z.l.
Sjemot / Exodus 25:1-27:19
Het huis dat we samen bouwen
De reeks parasjot die begint met Teroema en doorgaat met Tetsawee, Kie Tisa, Wajakheell en Pekoedee, is in veel opzichten raadselachtig. Ten eerste schetst het de bouw van de Misjkan, het draagbare Huis van Aanbidding dat de Jisraeliem bouwden en met zich meenamen door de woestijn, in diepgaande en uitputtende details. Het verhaal beslaat bijna het hele laatste derde deel van het boek Exodus. Waarom zo lang? Waarom zo in detail? De Misjkan was tenslotte slechts een tijdelijk huis voor de G-ddelijke Aanwezigheid, dat uiteindelijk werd vervangen door de Tempel in Jeruzalem.
Bovendien, waarom staat het maken van de Misjkan überhaupt in het boek Sjemot? De natuurlijke plaats lijkt te zijn in het boek Wajikra, dat voor een groot deel is gewijd aan een verslag van de dienst van de Misjkan en de offers die daar werden gebracht. Het boek Sjemot zou daarentegen de ondertitel “de geboorte van een volk” kunnen hebben. Het gaat over de overgang van de Jisraeliem van een gezin naar een volk en hun reis van slavernij naar vrijheid. Het stijgt naar een climax met het verbond tussen G-d en het volk op de berg Sinaï. Wat heeft de Misjkan hiermee te maken? Het lijkt een vreemde manier om het boek af te sluiten.
Het antwoord, zo komt het mij voor, is diepgaand. Roep ten eerste de geschiedenis op van de Jisraeliem tot nu toe. Er is een lange reeks van klachten geweest. Ze klaagden toen de eerste tussenkomst van Mosjé hun situatie verergerde. Toen bij de Rode Zee zeiden ze tot Mosjé: “Was het omdat er geen graven in Egypte waren, dat je ons naar de woestijn hebt gebracht om te sterven? Wat heb je ons aangedaan door ons uit Egypte te halen? Hebben we in Egypte niet tegen je gezegd: ‘Laat ons met rust; laat ons de Egyptenaren dienen’? Het zou voor ons beter zijn geweest om de Egyptenaren te dienen dan in de woestijn te sterven!” (Sjemot- Ex. 14:11-12).
Na het oversteken van de zee bleven ze klagen, eerst over het gebrek aan water, toen dat het water bitter was, toen over het gebrek aan voedsel, dan wederom over het gebrek aan water. Toen, binnen enkele weken na de openbaring op de Sinaï – de enige keer in de geschiedenis dat G-d aan een heel volk verscheen – maakten ze een Gouden Kalf. Als een ongekende opeenvolging van wonderen niet tot een volwassen reactie van de kant van het volk kan leiden, wat dan wel?
Het is toen dat G-d zei: laten ze samen iets bouwen. Dit eenvoudige bevel transformeerde de Jisraeliem. Tijdens de hele bouw van de tabernakel waren er geen klachten. Het hele volk droeg bij – sommigen goud, zilver of brons, sommigen brachten huiden en gordijnen, anderen gaven hun tijd en vaardigheid. Ze gaven zo veel dat Mosjé ze moest opdragen te stoppen. Hier wordt een opmerkelijke stelling geformuleerd: het is niet wat G-d voor ons doet dat ons verandert. Het is wat wij voor G-d doen.
Zolang elke crisis door Mosjé en met wonderen werd afgehandeld, bleven de Jisraeliem in een staat van afhankelijkheid. Hun standaardreactie was klagen. Om volwassen en verantwoordelijk te worden, moest er een overgang zijn van passieve ontvangers van G-ds zegeningen naar actieve scheppers. Het volk moest G-ds “partners in het scheppingswerk” worden (Sjabbat 10a). Dat is, geloof ik, wat de wijzen bedoelden toen ze zeiden: “Noem ze niet ‘uw kinderen’ maar ‘uw bouwers'” (Brachot 64a). Mensen moeten bouwers worden als ze van de kindertijd naar volwassenheid willen groeien .
Het jodendom is G-ds oproep tot verantwoordelijkheid. Hij wil niet dat we op wonderen vertrouwen. Hij wil niet dat we afhankelijk zijn van anderen. Hij wil dat we Zijn partners worden, in het besef dat wat we hebben, we van Hem hebben, maar wat we maken van wat we hebben, is aan ons, onze keuzes en onze inspanning. Dit is geen gemakkelijk evenwicht om te bereiken. Het is gemakkelijk om een leven van afhankelijkheid te leiden. Het is even gemakkelijk om in de tegenovergestelde richting in de fout te vervallen door te zeggen: “Mijn kracht en de sterkte van mijn handen hebben deze rijkdom voor mij voortgebracht” (Dewariem – Deut. 8:17). De Joodse kijk op de menselijke conditie is dat alles wat we bereiken te danken is aan onze eigen inspanning, maar evenzeer en in wezen het resultaat is van G-ds zegen.
De bouw van de Misjkan was het eerste grote project dat de Jisraeliem samen ondernamen. Het ging om hun vrijgevigheid en vaardigheid. Het gaf hun de kans om een beetje terug te geven aan G-d van wat Hij hun had gegeven. Het verleende hun de waardigheid van arbeid en creatieve inspanning. Het bracht hun geboorte als volk tot een einde en het symboliseerde de uitdaging van de toekomst. De samenleving waartoe ze opgeroepen waren om die in het land Israël te scheppen zou er een zijn waarin een ieder zijn rol zou spelen. Het zou – in de zin die ik heb gebruikt als de titel van een van mijn boeken – “het huis dat we samen bouwen” worden. [1]
Hieruit zien we dat een van de grootste uitdagingen van leiderschap is om mensen de kans te geven om te geven, om bij te dragen, om deel te nemen. Dat vereist zelfbeheersing, tsimtsoem, van de zijde van de leider, om de ruimte te creëren voor anderen om te leiden. Zoals het spreekwoord zegt: een leider is op zijn best als mensen hem nauwelijks hoeven te erkennen. Als zijn werk klaar is, zijn doel bereikt, zullen ze zeggen: ‘we hebben het zelf gedaan.’ [2]
Dit brengt ons bij het fundamentele onderscheid in de politiek tussen de staat en de samenleving. De staat vertegenwoordigt wat voor ons wordt gedaan door het apparaat van de overheid, door middel van wetten, rechtbanken, belastingen en overheidsuitgaven. De samenleving is wat we voor elkaar doen via gemeenschappen, vrijwilligersorganisaties, goede doelen en welzijnsorganisaties. Het jodendom heeft, geloof ik, een duidelijke voorkeur voor de samenleving boven de staat, juist omdat het erkent – en dit is het centrale thema van het boek Sjemot – dat het is wat wij voor anderen doen, niet wat anderen of G-d voor ons doet, dat ons transformeert. De joodse formule is volgens mij: een kleine staat, met een grote samenleving.
De persoon die het diepste inzicht had in de aard van de democratische samenleving was Alexis de Tocqueville. Toen hij in de jaren 1830 Amerika bezocht, zag hij dat de kracht ervan lag in wat hij de “kunst van het samenwerken” noemde, de neiging van Amerikanen om samen te komen in gemeenschappen en vrijwilligersgroepen om elkaar te helpen, in plaats van de taak over te laten aan een gecentraliseerde regering. Als het ooit anders zou zijn, als individuen volledig afhankelijk zouden zijn van de staat, dan zou de democratische vrijheid in gevaar komen.
In een van de meest geobsedeerde passages van zijn meesterwerk, Democracy in America, zegt hij dat democratieën het risico lopen op een geheel nieuwe vorm van onderdrukking waarvoor in het verleden geen precedent bestaat. Dit zal gebeuren, zegt hij, wanneer mensen alleen in en voor zichzelf bestaan, en het nastreven van het algemeen welzijn aan de overheid overlaten. Zo zou het leven er dan uit zien:
Boven dit mensenras staat een immense en beschermende macht, die alleen op zich neemt om hun bevrediging veilig te stellen en over hun lot te waken. Die kracht is absoluut, minutieus, regelmatig, vooruitziend en mild. Het zou zijn als het gezag van een ouder als het, net als dat gezag, tot doel had mannen op mannelijkheid voor te bereiden; maar integendeel, het probeert hen in een voortdurende kinderlijkheid te houden: het is heel goed dat de mensen zich verheugen, op voorwaarde dat ze aan niets anders denken dan vreugde. Voor hun geluk werkt zo’n regering bereidwillig, maar ze kiest ervoor om het enige instrument en de enige leidende figuur van dat geluk te zijn; ze voorziet in hun veiligheid, voorziet en levert hun benodigdheden, vergemakkelijkt hun genoegens, beheert hun belangrijkste zorgen, leidt hun industrie, regelt de overdracht van eigendom en verdeelt hun erfenissen: wat blijft er over, dan alleen maar om hun alle zorg van denken te besparen en alle moeite die het leven met zich meebrengt? [3]
Tocqueville schreef deze woorden bijna 200 jaar geleden, en het risico bestaat dat dit tegenwoordig met sommige Europese samenlevingen gebeurt: helemaal staat, geen samenleving; helemaal overheid, weinig of geen gemeenschap.[4] Tocqueville was geen religieuze schrijver. Hij verwijst niet naar de Hebreeuwse Bijbel. Maar de angst die hij heeft is precies wat het boek Sjemot beschrijft. Wanneer een centrale macht – ook al is dit G-d Zelf – alles namens de mensen doet, blijven ze in een staat van stilstaande ontwikkeling. Ze klagen in plaats van te handelen. Ze geven gemakkelijk toe aan wanhoop. Als de leider, in dit geval Mosjé, vermist wordt doen ze dwaze dingen, niet minder dan het maken van een Gouden Kalf.
Er is maar één oplossing: de mensen mede-architecten maken van hun eigen lot, ze samen iets laten bouwen, ze tot een team vormen en ze laten zien dat ze niet hulpeloos zijn, dat ze verantwoordelijk en in staat zijn om samen te werken. Bereesjiet begint met G-d die het universum schiep als een tehuis voor mensen. Sjemot eindigt met mensen die de Misjkan creëren, als een ‘tehuis’ voor G-d.
Vandaar het basisprincipe van het jodendom, dat we geroepen worden om mede-scheppers met G-d te worden. En vandaar ook de consequentie: dat leiders het werk niet ten behoeve van het volk doen. Ze leren mensen hoe ze het werk zelf kunnen doen.
Het is niet wat G-d voor ons doet, maar wat wij voor G-d doen dat ons in staat stelt waardigheid en verantwoordelijkheid te bereiken.
[1] Jonathan Sacks, The Home We Build Together: Recreating Society (Bloomsbury Academic, 2009).
[2] Toegeschreven aan Lao-Tsu.
[3] Alexis De Tocqueville, Democracy in America, verkort en met een inleiding door Thomas Bender (The Modern Library, New York, 1981), 584.
[4] Dit wil niet zeggen dat er geen rol is voor overheden; dat alles moet worden overgelaten aan vrijwilligersorganisaties. Verre van dat. Er zijn dingen – van de rechtsstaat tot de verdediging van het rijk tot de handhaving van ethische normen en het creëren van een rechtvaardige verdeling van de goederen die nodig zijn voor een waardig bestaan - die alleen regeringen tot stand kunnen brengen. De essentie is evenwicht.