Elf centen of een halve euro, wat is de halve Poeriem-sjekel?

Eens per jaar, tussen Jom Kippoer en Soekot zijn Joden klusser. Dan lopen we de deur plat bij de doe-het-zelf winkels voor materialen en gereedschappen om de soeka te bouwen. Net zo zijn Joden eens per jaar numismaat, deskundige op het gebied van de munt- en penningkunde. Dat is als het Poeriem wordt. Dan betalen we de halve sjekel in de valuta van ons land; vroeger de gulden, nu de euro, in Amerika de dollar, en daar dus de helft van. Maar wat is de halve sjekel? Dit jaar geven we voor de twintigste keer een halve Euromunt. Wie boven de 45 jaar is herinnert zich misschien nog dat we elf cent gaven, een dubbeltje en een cent. Binnenkort zijn er helemaal geen munten meer want dan doen we alles per digitale betaling. En wie weet betalen we over niet al te lange tijd onze virtuele halve sjekel in crypto-valuta. Maar die elf cent, een halve munt was het zeker niet. Dus waar kwam dat rare bedragje vandaan?[i]

Ruben Vis

Op de middag van Ta’anit Ester, dus vlak voordat Poerim begint, geeft men Machatsiet Hasjekel. Algemeen vertaald naar de helft (chetsie = helft) van de valuta van de plaats, regio of het land waar men woont. Sommigen geven deze halve munt drie keer omdat de opdracht zoals in Exodus voorkomt drie keer de uitdrukking ‘machatsiet hasjekel’ gebruikt.[ii] In Nederland was men niet gewend een munt ter waarde van de helft van de valuta te geven – er bestond geen 50 cent muntstuk totdat de Euro werd geïntroduceerd. In Nederland gaf men 11 cent. De Portugezen gaven ook geen halve munt, ook geen elf centen, maar achttien stuivers.[iii] Voor de 11 cent is een bron te vinden in een aantal negentiende-eeuwse Nederlandse gebedenboeken tot aan 1930.

Parser: “… Men betaalt vervolgens machatsiet hasjekel (hier berekend op 11 cent) …”[iv] Polak en Mulder: “… alsdan geeft men den halven Sikkel (zijnde hier te lande op Elf Centen bepaald)”.[v] Aldus ook de bewoording in de Aresjet Sefatajiem-edities tussen 1872 en 1930.

Polak in 1842, 1852-a instrueert: naar ‘otto hamakom’ – volgens die plaats, dus geen concrete instructie voor Nederland. Polak en Polak, 1852-b: ‘otto hamakom’ in het Hebreeuws en in de vertaling: ‘(zijnde hier te lande op Elf Centen bepaald)’.

Onze vroegere wijzen

Het Centraal Blad voor Israëlieten in Nederland legt in 1932 uit: “Daar wij de waarde van den sikkel niet meer kennen, wordt thans door iederen Joodschen man boven de twintig jaren elf centen gegeven. Dit bedrag is natuurlijk geen halve sikkel maar slechts een door onze vroegere wijzen vastgesteld bedrag.”[vi] Welke wijzen dat zijn geweest en hoe die wijzen bij de elf cent kwamen, weet het Centraal Blad kennelijk ook niet.

In de Joodsche Jeugdkrant stelt een lezer, Bernard Snijders uit Enkhuizen, de vraag: “In het geschiedenisboekje staat, dat een sikkel een waarde van f 1.50 heeft. En waarom is dan op Poeriem een halve sikkel 11 cent, dan zou toch een heele sikkel 22 cent zijn?” Rabbijn dr. De Hond antwoordt: “De Sikkel heeft in verschillende tijden verschillende waarden gehad. Die vijf sikkelen, waarmee wij een eerstgeborene uitlossen zijn de sikkelen zooals de Touroh die bedoelt en hun waarde was f 1.50. Maar de sikkelen b.v. uit den tijd der Chasmoneën hadden een waarde van pl.m. 20 cent.”[vii] Het antwoord legt nog geen verband tussen de halve sjekel en het bedrag van 11 centen.

Die ene cent

Het zijn naast een vermelding in het Joodsche Weekblad[viii] dat machatsiet hasjekel “in Nederlandse munt gefixeerd op elf centen” is, de enige (mij bekende) vindplaatsen van deze in Nederland tot 1983 gebruikelijke maar merkwaardige monetaire equivalering van een machatsiet hasjekel = halve sjekelmunt. Ik herinner me nog goed hoe lastig het was om die ene cent te vinden nadat in 1983 de guldencent werd afgeschaft, tot de introductie van de euro, toen iedereen halve euromunten begon te geven als machatsiet hasjekel, net als in de VS halve Amerikaanse dollar-munten of in Israel halve Israelische shekel-munten.

Duiten

In het sjoelreglement van Oisterwijk uit 1770 komen we een ander getal tegen: bejom ta’anis ester kodem minche zitsen die gabo’iem beves haknesses kodem minche haben for sich gimmel sjisjlen, eine for machatsis hasjekel izt bekan joed”zajin pesjotim … – Op de vastendag van Ester voor het middaggebed zitten de kerkvoogden in de synagoge voor het middaggebed en hebben voor zich drie schoteltjes, waarvan één voor de halve sjekel wat hier is zeventien pesjatim …”.[ix]
Vertaalster Jenneken Schouten zet het Jiddische pesjatim om in de muntsoort duiten. Noheg Katson Josef schrijft dat er in Frankfurt 34 pesjatim werden gegeven. Daar gaat het om Pfennigs. Vesimancha vehadal lo jamiet, een verwijzing naar het getal 34 bestaande uit de letterwaarde van de letters daled en lamed, d = 4 en l = 30 in het Hebreeuws.

De Nederlandsche Bank

De registratie van de elf centen en ook een keer van de zeventien duiten is hiermee aangetoond, maar een verklaring ervoor is er nog niet voor gegeven. Een gehoorde theorie luidt dat de 11 cent gebaseerd zou zijn op het volgende. Eigenlijk moet men 3x een halve sjekel geven. Er bestonden munten van 2,5 cent, 3,5 cent en 5,5 cent. Samen 11,5 cent. Daarom gaf men uiteindelijk alle drie de waarden 2,5, 3,5 en 5,5 cent, afgerond op 11 cent.

De conservator van de Nationale Numismatische Collectie naar een mogelijke verklaring gevraagd antwoordde: “Hoe men in Nederland tot een bedrag van 11 cent is gekomen weet ik helaas niet. Het enige wat ik kan bedenken – maar dit is pure speculatie – is dat iemand (in de 19e eeuw) de waarde van een halve sjekel heeft geprobeerd om te rekenen in de toen courante centen. Over de theorie van de opgetelde muntjes, zegt de conservator Nationale Numismatische Collectie van De Nederlandsche Bank: “Voor 1816 werden in Nederland geen centen gebruikt maar oorden, duiten, schellingen etc. en er zijn geen munten die – gedeeld door twee – iets opleveren met 11 eenheden. Genoemde munten bestonden niet in de eerste helft van de 19e eeuw. Het 2,5 centstuk is pas in 1877 ingevoerd en munten van 3,5 en 5,5 cent hebben helemaal nooit bestaan.[x]

Kleinste pasmunt

Het mogelijk definitieve antwoord vinden we in een ingezonden brief in het Weekblad voor Israëlietische Huisgezinnen van 27 februari 1874:

Dikwijls heb ik opgemerkt, dat men algemeen een dubbeltje en een cent, als machatsit hasjekel geeft. Ik beschouw die berekening van den halven sikkel als een ongewettigd overblijfsel van vroegere toestanden in Nederland; toen namelijk de oude munten nog bestonden; destijds gaf men namelijk een dubbeltje en een duit. Men schijnt echter niet te weten, dat wel is waar destijds die gave aan het juiste voorschrift daaromtrent beantwoordde, omdat toen de kleinste pasmunt in penningen bestond. Men hield bijvoorbeeld boek, schreef zijn rekeningen, in guldens, stuivers en penningen. Een duit nu was twee penningen, een dubbeltje 16 duiten, 32 penningen alzoo, tesamen dus 34 penningen. Nu wordt echter door de gave van een dubbeltje en een cent niet voldaan aan het gebod, omdat onze kleinste munt een ½ cent is. Er behoort daarvoor dus afgezonderd te worden 17 cent of liever 34 halve centen, met zinspeling op de woorden: vehadal lo jammiet [de arme zal niet minder geven – Exodus 32, waar het voorschrift wordt gegeven om een halve sjekel te geven, de rijke en de arme hetzelfde bedrag]; dewijl zooals bekend, de getallenwaarde van het woordje dal 34 is.
I. de J… sr.

De helft van 34

De ingezonden brief-schrijver geeft aan dat een dubbeltje 16 duiten is, en dat er een dubbeltje en een duit werden gegeven, dus in totaal zeventien duiten. Dit komt overeen met de zeventien pesjatim, zeventien duiten, die in het Pinkas van Oisterwijk worden genoemd. De duit zou nadat de duiten in 1816 met de decimalisatie waren afgeschaft, ten onrechte schijnbaar klakkeloos zijn vervangen door een cent.

De (Carolus)gulden bestond uit 20 stuivers en een stuiver bestond uit 16 penningen. 1 duit = 2 penningen; 16 duiten = 1 dubbeltje = 32 penningen, 320 penningen = een gulden. Voor 1816 gaf men 17 duiten, dit is de helft van 34 penningen.

De zeventien duiten komen overeen met de helft van 34. Kennelijk gaf men niet de helft van de kleinste hele muntsoort, de penning, maar de helft van 34. Er bestond geen munt die het equivalent was van een halve gulden, een halve stuiver, een halve penning of een halve duit. Mogelijk dat dit verklaart waarom men uitweek naar 34 eenheden van de kleinste munt, de penning, gelijk de getallenwaarde van dal = arm(e), en daar de helft van nam = 17. De 17 duiten komen overeen met een dubbeltje en een duit. Nadat de duit in 1816 was afgeschaft, stapte men van een dubbeltje en een duit over naar een dubbeltje en de cent = 11 cent, die niet in waarde overeenkwamen met dubbeltje en duit en al helemaal niets meer te maken hadden met de helft van het getal 34.

Opmerkelijk is dat men koos zich te fixeren op de kleinste muntsoort, de penning, en niet op de valuta, de gulden. Waarschijnlijk om de arme en de rijke in de voor de arme meest gemakkelijke uitgangspositie te brengen. Een duit is minder waard dan een gulden.

Elf procent van een gulden

Toch hoeft de overgang van dubbeltje + duit naar dubbeltje + cent niet als foutief te worden beoordeeld. Een (Carolus)gulden is 320 duiten; 32 duiten is 10 procent van een gulden, 34 duiten is bijna elf procent van de Carolus-gulden en mogelijk is daarom van het dubbeltje en een duit overgestapt op een dubbeltje en een cent, wat elf procent is van de gulden (1816-2000). Maar men gaf de helft van de 34 duiten: 17 duiten.

Maar er is nog een andere bron voor het getal 11. Het Asjkenazische Machzor Magle Tsedek van Benjamin Halevie (Saloniki, ca. 1550) schrijft dat de gabbaiem op de middag van Ta’anit Ester met drie schaaltjes voor zich zitten waarvan er eentje is voor Machatsiet Hasjekel, vehoe kemo echad asar levaniem pachot o joter bidvar moe’at – en dit is zoals elf ‘levaniem’ min of meer in een klein ding.[xi]

Op 1 januari 2002 werden de euromunten ingevoerd. Sindsdien is men vrij gemakkelijk overgestapt op het geven van een halve euromunt. Dit jaar gaat we voor de twintigste keer een halve euromunt uit onze portemonnées opdiepen. Maar de euro kent een munt voor tien cent en voor één cent. Misschien hadden we over moeten stappen op 11 eurocent in plaats van een halve euro te geven.


[i] Dit artikel is een hoofdstuk uit het nog te publiceren Chikre Lev, de totstandkoming van een nieuw Asjkenazisch gebedenboek voor Nederland, Ruben Vis

[ii] Exodus – Sjemot 30:12-13

[iii] Opperrabbijn I. van J. Palache in: De Vrijdagavond, 31 juli 1925. Dit bedrag van 90 cent werd als een opslag op de kerkelijke belasting geheven, dus niet op de vooravond van Poerim geïnd.

[iv] Parser, p. 79, 1856

[v] Polak en Mulder, p. 170, 1838

[vi] Centraal Blad voor Israëlieten in Nederland, 4 maart 1932

[vii] Joodsche Jeugdkrant Betsalel, 3 apr. 1930

[viii] Het Joodsche Weekblad, 23 oktober 1942

[ix] Jenneken Schouten, Pinkas en Memorboek van de joodse gemeente Oisterwijk, p. 188, 2020. Het jaartal 1770 blijkt uit artikel 18 van het reglement over vaststelling dat is ingesteld op 16 sjevat 5530 = 1 februari 1770, Schouten, p. 190

[x] E-mailwisseling 26-28 feb. 2020, Ruben Vis – Paul Beliën, conservator Nationale Numismatische Collectie van De Nederlandsche Bank

[xi] Machzor Magle Tsedek, p. 39b, Sabionetta, 1878

Reacties zijn gesloten.