Parsja Sjemini 5782

Rabbi Lord Jonathan Sacks z.l.

Wajikra / Leviticus 9:1-11:47

Tussen hoop en menselijkheid

Het had de grote feestdag moeten zijn. De Misjkan, Israëls eerste gezamenlijke huis voor de eredienst, was voltooid. Alle voorbereidingen waren getroffen. Zeven dagen lang had Mosjé de inwijding verricht. Nu was de achtste dag, de eerste van Niesan, aangebroken. De priesters onder leiding van Aharon waren klaar om hun dienst te beginnen.

Het was op dat moment dat er een tragedie plaatsvond. Twee van Aharons zonen, Nadav en Awiehoe, brachten “vreemd vuur, dat [G-d] hun niet had geboden.” “Er kwam vuur vanuit de Eeuwige” en ze stierven. Er volgen dan twee scènes tussen Mosjé en Aharon. De eerste:

Mosjé zei toen tegen Aharon: “Dit is waar de Eeuwige over sprak toen Hij zei: ‘Onder degenen die dicht bij Mij zijn, zal Ik Mij heilig tonen; voor de ogen van heel het volk zal Ik geëerd worden.’” Aharon bleef stil. (Wajikra – Lev. 10:3)

Mosjé beval vervolgens dat hun lichamen verwijderd moesten worden en verbood Aharon en zijn overgebleven zonen om deel te nemen aan rituelen van rouw. Hij gaf hun verdere instructies om dergelijke tragedies in de toekomst te voorkomen, en ging toen verder om te controleren of de dagelijkse offers waren gebracht. Hij ontdekte dat Aharon en zijn zonen het zondeoffer hadden verbrand in plaats van het te eten zoals voorgeschreven:

 Toen Mosjé informeerde naar de bok van het zondeoffer en ontdekte dat deze was verbrand, was hij boos op El’azar en Itamar, de overgebleven zonen van Aharon, en vroeg: “Waarom hebben jullie het zondeoffer niet gegeten in het gebied van het Heiligdom? Het is allerheiligst; het was jullie gegeven om de schuld van de gemeenschap weg te nemen door verzoening voor hen te doen voor de Eeuwige. Aangezien het bloed niet binnen het Heiligdom werd gebracht, hadden jullie de geit in het gebied van het Heiligdom moeten opeten, zoals ik had bevolen.”

Aharon antwoordde Mosjé: “Vandaag hebben ze hun zondeoffer en hun brandoffer vóór de Eeuwige gebracht, maar nu is mij zoiets overkomen. Zou de Eeuwige tevreden zijn geweest als ik vandaag het zondeoffer had gegeten?” Toen Mosjé dit hoorde stemde hij ermee in. (Wajikra – Lev. 10:16-20)

Zonder in te gaan op de details van deze woordenwisseling, is hun psychologie boeiend. Mosjé probeert zijn broer, die twee van zijn zonen heeft verloren, te troosten. Hij vertelt hem dat G-d heeft gezegd: “Onder degenen die dicht bij Mij zijn, zal Ik Mij heilig tonen.” Volgens Rasji zei hij: “Nu zie ik dat zij [Nadav en Awiehoe] groter waren dan jij en ik.” Hoe heiliger de persoon, hoe meer   G-d van hen eist.

Het is alsof Mosjé tegen Aharon zei: “Mijn broer, geef het nu niet op. We zijn zo ver gekomen. We zijn zo hoog geklommen. Ik weet dat je hart gebroken is. Dat is het mijne evenzeer. Dachten we niet – jij en ik – dat onze problemen achter ons lagen, dat we na alles wat we in Egypte en aan de Rode Zee en in de strijd tegen Amalek en in de zonde van het Gouden Kalf hebben geleden, dat we eindelijk veilig waren en vrij? En nu is dit gebeurd. Aharon, geef niet op, verlies het vertrouwen niet, wanhoop niet. Jouw kinderen stierven niet omdat ze slecht waren, maar omdat ze heilig waren. Hoewel hun daad verkeerd was, waren hun bedoelingen goed. Ze hebben gewoon te hard hun best gedaan.” Maar ondanks de troostende woorden van Mosjé ‘bleef Aharon stil’, verzonken in een verdriet waarvoor woorden ontbraken.

In de tweede gedachtewisseling houdt Mosjé zich met iets anders bezig – de gemeenschap, voor wier zonden verzoening had moeten worden gebracht door het zondoffer. Het is alsof hij tegen Aharon had gezegd: “Mijn broer, ik weet dat je in een staat van verdriet verkeert. Maar je bent niet zomaar een privépersoon. Je bent ook de Hogepriester. De mensen hebben je nodig om je taken uit te voeren, wat je innerlijke gevoelens ook zijn.” Aharon antwoordt: “Zou het de Eeuwige behaagd hebben als ik vandaag van het zondoffer had gegeten?” Naar de precieze strekking van deze woorden kunnen we alleen maar gissen. Misschien bedoelen ze dit: “Ik weet dat het een Hogepriester in het algemeen verboden is om te rouwen alsof hij een gewoon persoon is. Dat is de wet en die accepteer ik. Maar als ik op deze inaugurele dag had gehandeld alsof er niets was gebeurd, alsof mijn zonen niet waren gestorven, zou dit de mensen dan niet toeschijnen alsof ik harteloos was, alsof menselijk leven en de dood niets betekenden, alsof de dienst van G-d betekende afstand doen van mijn menselijkheid?” Deze keer zwijgt Mosjé. Aharon heeft gelijk, en Mosjé weet dat.

In deze uitwisseling tussen twee broers wordt een gedenkwaardige moed geboren: de moed van een Aharon die de kracht heeft om te rouwen en geen gemakkelijke troost te aanvaarden, en de moed van een Mosjé die de kracht heeft om ondanks verdriet door te gaan. Het is bijna alsof we aanwezig zijn bij de geboorte van een emotionele configuratie die het Joodse volk in de komende eeuwen zal kenmerken. Joden zijn een volk dat meer dan zijn deel van het lijden te verduren heeft gehad. Net als Aharon verloren ze hun menselijkheid niet. Ze lieten niet toe dat hun gevoel van verdriet werd afgestompt, verdoofd, ongevoelig gemaakt. Maar evenmin verloren ze hun vermogen om door te gaan, door te zetten, te hopen. Net als Mosjé verloren ze nooit het geloof in G-d. Maar net als Aharon lieten ze nooit toe dat dat geloof hun gevoelens, hun menselijke kwetsbaarheid verdoofde.

Dat is volgens mij wat er met het Joodse volk is gebeurd na de Holocaust. Er waren en zijn geen woorden om het verdriet tot zwijgen te brengen of een einde aan de tranen te maken. We kunnen zeggen – zoals Mosjé tegen Aharon zei – dat de slachtoffers onschuldig en heilig waren, dat ze stierven al kiddoesj Hasjem, “ter heiliging van G-ds naam.” Dat is zeker waar. Maar toch: “Aharon bleef stil.” Als alle uitleg en troost is gegeven, blijft het verdriet onverminderd. We zouden niet menselijk zijn als het anders was. Dat is zeker ook de boodschap van het boek Ijov. Ijovs troosters waren vroom wat betreft hun bedoelingen, maar G-d gaf de voorkeur aan Ijovs smart boven hun rechtvaardiging van de tragedie.

Toch vond het Joodse volk, net als Mosjé, de kracht om door te gaan, om de hoop te herbevestigen in het aangezicht van de wanhoop, het leven in aanwezigheid van de dood. Slechts drie jaar nadat het oog in oog was gekomen met de Engel des Doods, deed het Joodse volk dat door de staat Israël te stichten, de krachtigste bevestiging in tweeduizend jaar dat Am Jisrael Chai, dat het Joodse volk leeft.

Mosjé en Aharon waren als de twee hersenhelften van het Joodse brein: menselijke emotie aan de ene kant, geloof in G-d, het verbond en de toekomst aan de andere kant. Zonder het tweede zouden we onze hoop hebben verloren. Zonder de eerste zouden we onze menselijkheid hebben verloren. Het is niet makkelijk om dat evenwicht, die spanning te bewaren. Toch is het essentieel. Geloof maakt ons niet onkwetsbaar voor tragedie, maar het geeft ons de kracht om te rouwen en dan, ondanks alles, door te gaan.

Reacties zijn gesloten.