Parsja Dewariem 5782

Rabbi Lord Jonathan Sacks z.l.

Dewariem/Deuteronomium 1:1-3:22

De effectieve criticus

De eerste zin van Dewariem, het vijfde en hoogtepunt bevattende boek van de Tora, klinkt prozaïsch. “Dit zijn de woorden die Mosjé tot heel Jisraeel sprak aan de overkant van de Jordaan – in de woestijn, op de vlakte tegenover Soef, tussen Paran en Tofel, Lawan, Chatserot en Di-zahav.” Er zit geen spoor van drama in deze woorden. Maar de wijzen van de Talmoed hebben er een gevonden, en dat is levensveranderend.

Wat vreemd is aan de zin is de laatste plaatsnaam: Di-zahav. Wat en waar is deze plaats? Ze is niet eerder genoemd, en ze wordt ook nergens anders in Tenach genoemd. Maar de naam is verleidelijk. Het lijkt te betekenen: “Genoeg goud.” Goud is zeker iets waar we al eerder over hebben gehoord. Het was het metaal waarvan het kalf was gemaakt terwijl Mosjé op de berg de Tora van G-d ontving. Dit was een van de grote zonden van de jaren in de woestijn. Zou de raadselachtige vermelding van een plaats genaamd “Genoeg goud” er iets mee te maken kunnen hebben?

Uit deze aanwijzingen en hints leidden de wijzen een opmerkelijk drama af. Dit is wat ze zeiden:

Mosjé sprak stoutmoedig [hiti’ach dewariem] tegen de Hemel. . . De school van R. Yannai leerde dit uit de woorden Di-zahav. Wat betekenen deze woorden? Ze zeiden in de school van R. Yannai: Zo sprak Mosjé voor de Heilige, gezegend zij Hij: “Soeverein van het Universum, het zilver en goud [zahav] dat U over Jisraeel uitstortte totdat ze zeiden: ‘Genoeg’ [dai], was wat hen ertoe bracht het kalf te maken . . . R. Hiyya bar Abba zei: Het is als het geval van een man die een zoon had. Hij baadde hem en zalfde hem en gaf hem volop te eten en te drinken en hing een beurs om zijn nek en zette hem neer voor de deur van een huis met een slechte reputatie. Wat kon hij er aan doen dat hij zondigde?[1]

In deze dramatische herlezing wordt Mosjé afgeschilderd als raadsman voor de verdediging van het Joodse volk. Ja, hij geeft toe aan G-d, de mensen hebben inderdaad een zonde begaan. Maar U was het die hun de gelegenheid en de verleiding gaf. Als de Jisraeeliem in de woestijn geen goud hadden gehad, hadden ze geen gouden kalf kunnen maken. Bovendien, wie heeft er goud nodig in een woestijn? Er was maar één reden waarom de Jisraeeliem goud bij zich hadden: omdat ze Uw instructies opvolgden. U zei: “Vertel het volk dat elke man zijn naaste en elke vrouw haar naaste om voorwerpen van zilver en goud moet vragen” (Sjemot – Ex. 11:2). Neem het ze daarom niet kwalijk. Alstublieft, vergeef het ze in plaats daarvan.

Dit is een prachtige passage op zich. Het vertegenwoordigt wat de wijzen choetspa kelapé Sjemaja noemden, “brutaliteit ten opzichte van de hemel.”[2] (We zijn geneigd te denken dat choetspa (chotspe) een Jiddisj woord is, maar in feite is het Aramees en komt het tot ons uit de Babylonische Talmoed). De vraag is echter: waarom kozen de wijzen deze passage om hun punt duidelijk te maken?

De geschiedenis van het Gouden Kalf wordt immers volledig uiteengezet in Sjemot – Exodus 32-34. De Tora vertelt ons expliciet hoe gedurfd Mosjé was in het gebed. Ten eerste, wanneer G-d hem vertelt wat het volk heeft gedaan, antwoordt Mosjé onmiddellijk door te zeggen: “Eeuwige, waarom laait Uw woede zo op tegen Uw volk? … Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: ‘Met kwaad opzet heeft Hij ze weggevoerd, om hen in de bergen te vermoorden en ze van de aardbodem weg te vagen’?” (Sjemot – Ex. 32:11-12). Dit is gewaagd. Mosjé vertelt G-d dat, ongeacht wat het volk heeft gedaan, Zijn reputatie eronder zal lijden als bekend wordt dat Hij de Jisraeeliem niet naar vrijheid heeft geleid, maar hen in plaats daarvan in de woestijn heeft gedood.

Dan, terwijl hij de berg afdaalt en ziet wat de mensen hebben gedaan, doet hij zijn meest gedurfde daad. Hij verbrijzelt de tafelen, gegraveerd door G-d Zelf. De stoutmoedigheid gaat door. Mosjé gaat de berg weer op en zegt tegen G-d: “Dit volk heeft inderdaad een grote zonde begaan. Ze hebben zich een afgod van goud gemaakt. Maar nu, vergeef alstublieft hun zonde – maar zo niet, wis mij dan uit het boek dat U hebt geschreven.” (Sjemot – Exodus 32:31-32). Dit is ongekende taal. Dit zou de passage moeten zijn waaraan de wijzen een weergave hebben toegevoegd van de vrijmoedigheid van Mosjé ter verdediging van zijn volk. Waarom wordt het dan hier verbonden, aan een obscure plaatsnaam in de eerste zin van Dewariem – Deuteronomium, waar het in het geheel niet strookt met de duidelijke betekenis van deze zin.[3]

Ik geloof dat het antwoord dit is. Door heel Dewariem is Mosjé meedogenloos in zijn kritiek op het volk: “Vanaf de dag dat je Egypte verliet tot je hier aankwam, zijn jullie opstandig geweest tegen de Eeuwige… Jullie zijn opstandig geweest tegen de Eeuwige van de dag af dat ik jullie ken.” (Dewariem – Deut. 9:7, 24). Zijn kritiek strekt zich uit naar de toekomst: “Als jullie opstandig zijn geweest tegen de Eeuwige terwijl ik nog leef en bij jullie ben, hoeveel te meer zullen jullie dan in opstand komen na mijn dood!” (Dewariem – Deut. 31:27). Zelfs de vloeken in Dewariem – Deuteronomium, uitgesproken door Mosjé zelf, [4] zijn onverteerbaarder dan die in Wajikra – Leviticus 26 en missen elke vorm van troost.

Kritiek is gemakkelijk te leveren, maar moeilijk te verdragen. Het is maar al te gemakkelijk voor mensen om hun oren te sluiten, of zelfs de kritiek om te draaien (“Hij geeft ons de schuld, maar hij zou zichzelf de schuld moeten geven. Hij had per slot van rekening de leiding”). Wat is er nodig voor kritiek om er gehoor aan te geven? De mensen moeten zonder enige twijfel weten dat de leider altijd klaar staat om hen te verdedigen. Ze moeten weten dat hij om hen geeft, het beste voor hen wil en bereid is persoonlijke risico’s voor hen te nemen. Pas als mensen zeker weten dat je hun welzijn wilt, luisteren ze naar je als je ze bekritiseert.

Dat is wat de wijzen ertoe bracht om de interpretatie te geven die ze gaven aan de plaatsnaam Di-zahav in de eerste zin van Dewariem. Waarom kon Mosjé zo kritisch zijn als hij in de laatste maand van zijn leven was? Omdat de mensen met wie hij sprak wisten dat hij hen en hun ouders had verdedigd in zijn gebeden om G-ddelijke vergeving, dat hij het risico had genomen om G-d uit te dagen, dat hij G-ds aanbod had afgewezen om de Jisraeeliem in de steek te laten en opnieuw met hem te beginnen – kortom, dat zijn hele leven als leider er aan gewijd was om het beste voor de mensen te doen. Als je dat van iemand weet, luister je naar hem, zelfs als ze je bekritiseren.

Een van mijn helden aller tijden is de grote chassidische rabbijn, Levi Jitschak van Berditchev (1740-1809). Er worden veel verhalen verteld over hoe hij ten behoeve van het Joodse volk bij de Hemel bemiddelde. Mijn favoriete, ongetwijfeld apocriefe verhaal is dit: Levi Jitschak zag eens een Jood roken op straat op Sjabbat. Hij zei: “Mijn vriend, je bent zeker vergeten dat het vandaag Sjabbat is.” “Nee”, zei de ander, “ik weet welke dag het is.” “Dan ben je zeker vergeten dat roken op Sjabbat verboden is.” “Nee, ik weet dat het verboden is.” “Dan moet je vast aan iets anders hebben gedacht toen je de sigaret opstak.” “Nee”, antwoordde de ander, “ik wist wat ik deed.” Hierop richtte Levi Jitschak zijn ogen omhoog naar de hemel en zei: “Soeverein van het universum, wie is als Uw volk Jisraeel? Ik geef deze man alle kans, en toch kan hij niet liegen!”

De grote leiders van Jisraeel waren de grote verdedigers van Jisraeel, mensen die het goede in het nog-niet-goede zagen. Daarom werd er naar hen geluisterd toen ze mensen aanspoorden om te veranderen en te groeien. Zo zagen de wijzen Mosjé. Dit was de man die het lef had om vergeving te verkrijgen voor de mensen die het Gouden Kalf hadden gemaakt.

Het is gemakkelijk om kritiek te leveren, maar moeilijk om te verdedigen. De midrasj over Mosjé vertelt ons echter een levensveranderend idee: Als je iemand wilt veranderen, zorg er dan voor dat je bereid bent hen te helpen wanneer ze je hulp nodig hebben, verdedig ze wanneer ze je verdediging nodig hebben, en zie het goede in hen, niet alleen het slechte. Iedereen kan klagen, maar we moeten het recht verdienen om kritiek te leveren.

[1] Berachot 32a.
[2] Sanhedrin 105a.
[3] Houd er bijvoorbeeld rekening mee dat Rasji bijna de tegenovergestelde interpretatie geeft.
[4] Volgens de Talmoed, Megilla 31b, sprak Mosjé de vloeken uit in Leviticus, maar de woorden zelf kwamen van G-d; de vloeken in Deuteronomium werden door Mosjé zelf geformuleerd. Het is duidelijk dat het feit dat ze in de Tora staan betekent dat G-d ze heeft goedgekeurd.

Reacties zijn gesloten.