Parsja Tazria

TAZRIA (conceptie en geboorte): na de bevalling wordt de kraamvrouw onrein; ze moet een offer brengen. De beriet-mila (besnijdenis) geschiedt op de achtste dag. Uitvoerig wordt melaatsheid (een verkleuring of aandoening) beschreven, die bovendien kleding en gebouwen kan aantasten. Er is daarbij een belangrijke taak voor de koheen (priester) weggelegd bij de beoordeling. Wie als onrein wordt beschouwd moet de kleren scheuren, het haar niet knippen en buiten de legerplaats wonen. Als aan kleding bij latere schouwing weer tsara’at wordt vastgesteld, dan moet het materiaal verbrand worden. Mocht de aangedane plek met wassen verdwijnen, dan is het voorwerp rein.
Koheen 12:1-13:5 Een vrouw wordt ritueel onrein gedurende een week na de geboorte van een jongen en gedurende twee weken na de geboorte van een meisje. Een jongen wordt op de 8e dag besneden.

‘En op de achtste dag zal hij besneden worden’ (12:3). Dit voorschrift werd al eerder gegeven aan Avraham (Bereesjiet 17:12). Onze pasoek (zin) licht een extra aspect van de besnijdenis toe: op de achtste dag – zelfs op Sjabbat – moet de Briet Mila geschieden (B.T. Sjabbat 132a). In de Midrasj wordt hierbij een vergelijking (masjal) geschetst: twee ministers kwamen voor de koning. Niemand wist wie hoger in rang was. Toen de één de ander voorliet begreep iedereen dat degene die voorging de belangrijkste was.

Hetzelfde geldt voor de verhouding tussen de Sjabbat en de Briet Mila. Sjabbat weegt op tegen de hele Tora (J.T. Berachot 1:5). Toch is de Briet Mila groter omdat daardoor 13 verbonden tussen G’d en het Joodse volk werden gesloten (B.T. Nedariem 31b). De besnijdenis schuift de Sjabbat terzijde. Waarom is dit zo? Tosefot Beracha meent dat de Briet Mila het stempel van het Jodendom op de persoon drukt. Sjabbat is het teken van het verbond tussen G’d en het Joodse volk. Eerst moet men dit besnijdenisverbond zijn aangegaan. Pas daarna kan men werkelijk Sjabbat houden.

Sjabbat is de getuigenis dat G’d Hemel en aarde heeft geschapen. De Briet Mila is het teken dat wij G’ds dienaar zijn. Alleen getuigen dat G’d Hemel en aarde heeft geschapen is onvoldoende. We moeten weten dat wij Zijn dienaar zijn en Zijn mitsvot in acht nemen. Dit is ons doel in het leven.

Verklaarders gaan verder in op de vraag waarom de Briet Mila alleen overdag mag geschieden. De Tora schept een contrast: misdadig bloedvergieten geschiedt vaak ’s nachts. De dag is het symbool voor het goede: besnijden is geen verminking maar een positief verbond. Zo staat ook bij de eerste besnijdenis uit de geschiedenis: “Midden op deze dag werden Awraham en Jisjma’eel, zijn zoon, besneden” (Bereesjiet 17:26). Het vereiste van overdag geldt ook voor offerbloed. Offers konden alleen overdag gebracht worden. Dieren doden is in principe verboden tenzij het een hoger doel dient.

Toch blijft het moeilijk dat men op Sjabbat een Briet Mila mag uitvoeren. Een aantal andere mitswot (geboden) die ook op Sjabbat moesten worden vervuld, werden opgeheven omdat men vreesde dat de uitvoerders van het gebod het draagverbod zouden schenden. Zo is het verboden op Sjabbat Rosj Hasjana op de sjofar te blazen en op Sjabbat Soekot een loelav (plantenbundel) te schudden. Men vreesde dat men de sjofar of de loelav op straat zou meenemen. Waarom is men niet bang dat de moheel (besnijder) zijn instrumentarium over straat zou vervoeren op Sjabbat? Eigenlijk had men de besnijdenis moeten verbieden op Sjabbat. Waarom gebeurt het dan toch?

Rabbi Baroech Epstein (20e eeuw) legt uit dat Rosj Hasjana en Soekot (Loofhuttenfeest) een onzekere datum hebben. Omdat wij niet meer de kalender vaststellen volgens de voorschriften kan het zijn dat ze op een andere dag zouden moeten vallen. Het kan dus zijn dat de mitswa van Sjofar of Loelav vandaag niet gedaan hoeft te worden. Daarom is de mitswa al enigszins ‘verzwakt’. Vandaar dat wij rekening houden met het mogelijk schenden van het draagverbod. De achtste dag van de besnijdenis is echter altijd zeker en duidelijk de achtste dag. Daarom hoeven we niet te vrezen voor een mogelijke overtreding van het draagverbod.

Rabbenoe Bachja ibn Pakoeda (11e eeuw) meent op grond van de vergelijking tussen Briet Mila en offeren, dat er een verplichting tot een se’oeda (maaltijd) bij de besnijdenis bestaat. Zo staat er in Sjemot 29:33 dat “men de offers moet eten waardoor er kappara (verzoening) plaatsvindt”. Daarom maakt men ook een se’oeda op de dag van de besnijdenis. De Briet Mila wordt vergeleken met een offer. Het wordt gezien als een opoffering voor de ouders om hun kind zo te zien lijden. De Mila geeft kappara (verzoening) als een korban (offerdier). Daarom is de Mila ook op de achtste dag bepaald want pas vanaf de achtste dag wordt een korban als offer geaccepteerd (Wajikra 22:27).

Verder stellen onze Chagamiem: “Overdag mag je besnijden maar niet ’s nachts” (B.T. Sjabbat 131a). Wanneer men toch ’s nachts besneden heeft, menen verschillende Geleerden, dat men nog eens hatafat dam briet – een druppeltje bloed – moet laten vloeien overdag. Wanneer men ’s nachts een mitswa deed, die overdag had moeten plaatsvinden, moet de mitswa aangevuld worden.

Beet Joseef (Joré De’a 262) schrijft, dat wanneer een kind binnen acht dagen besneden is, men niet opnieuw een beetje bloed hoeft te laten vloeien. Waarschijnlijk is hij ook van mening, dat als het kind ’s nachts na de achtste dag besneden is, hij niet opnieuw een hatafat dam briet hoeft te hebben. Niettemin stelt Rabbi Mosje Isserles (1520-1577), dat binnen acht dagen overdag besnijden relatief beter is dan een besnijdenis ’s nachts. In ieder geval paskent (beslist) hij, dat wanneer men ’s nachts besneden heeft, men een hatafat dam briet overdag moet doen. Wanneer men echter binnen acht dagen overdag besneden heeft, is hatafat dam briet niet nodig. Zijn deze beslissingen tegenstrijdig?

Als men van mening is, dat ’s nachts besnijden nogmaals een (symbolische) besnijdenis in de vorm van een hatafat dam briet rechtvaardigt omdat men de mitswa niet op het juiste tijdstip verrichtte, zou hij dat ook moeten paskenen ten aanzien van een besnijdenis binnen acht dagen, waarbij hatafat dam briet achterwege kan blijven. Sja’agat Arjé (hfst. 53) legt echter uit, dat ’s nachts besnijden minder geldig is dan overdag vóór de achtste dag. Overdag, zij het voor de achtste dag, is niet oké omdat de termijn nog niet is aangebroken maar overdag is in ieder geval een besnijdenismoment voor iemand wiens tijd wèl is aangebroken. ’s Nachts is echter nóóit een geschikt briet-moment.

De Sja’agat Arjé is zelf overigens van mening dat men in dergelijke gevallen nooit hatafat dam briet hoeft te doen omdat het niet helpt. Hij zegt, dat als een besnijdenis eenmaal op een verkeerd moment is uitgevoerd dit niet meer te rectificeren valt. Hiertegen kan men inbrengen, dat dit niet slechter is dan iemand die besneden geboren wordt. Volgens de mening dat ook zo’n een kind een hatafat dam briet moet hebben, helpt het dus overal, zelfs als er geen voorhuid is!

Rabbi Chaim Brisker geeft een andere oplossing. Een briet mila bestaat uit twee onderdelen. Het eerste doel luidt, dat men niet onbesneden blijft. Dat vervult men door het wegsnijden van de voorhuid. Ten tweede moeten wij het “verbond in acht nemen” en dat gebeurt door vloeien van verbondsbloed. Normaliter vormen beide mitswot één geheel. Wanneer het op de achtste dag Sjabbat is, schuift de briet mila de Sjabbat terzijde. Zo zou men kunnen stellen, dat een besnijdenisgeval, dat de Sjabbat niet terzijde schuift, niet zo gebonden is aan de achtste dag.

Omdat hatafat dam briet niet sterker is dan Sjabbat, is de verplichting ertoe kennelijk niet afhankelijk van de achtste dag. Wanneer men dus binnen acht dagen besnijdt, moge het inderdaad zo zijn dat er geen gevolg is gegeven aan “het vlees van zijn voorhuid zal besneden worden op de achtste dag” – dat moet namelijk op de achtste dag gebeuren – maar toch is er iets van hatafat dam briet geschied vanwege “gij zult Mijn verbond in acht nemen”. Daarvoor hoeft men namelijk helemaal geen achtste dag te hebben. Daar men na een besnijdenis binnen acht dagen op de achtste dag nooit meer de voorhuid kan wegsnijden, blijft er alleen maar het tweede aspect van de briet mila over, dat men kan vervullen door een druppeltje bloed te laten vloeien. En omdat dat beetje bloed niet afhankelijk is van de achtste dag, heeft men dat ook al goed gedaan!

De Tora spreekt over zwangerschap en bevalling. Tijdens zijn embryonaal en foetaal bestaan in de buik krijgt het kind de hele Tora onderwezen. Maar bij de bevalling komt er een malach (engel), die het kind een tikje onder de neus geeft, waardoor alles wordt vergeten wat het kind in de buik geleerd heeft.

De Talmoed leert ons dat: “als iemand jou vertelt ‘Ik heb hard mijn best gedaan om Tora te leren, maar ik heb niets geleerd’, we hem niet mogen geloven” (B.T. Megilla 6b). De Tora is als een verloren voorwerp, dat terug kan worden gevonden, als er maar genoeg moeite voor wordt gedaan. Wanneer men erin investeert krijgt men het gegarandeerd terug.

Zouden we alles onthouden wat we in de buik hebben meegekregen, dan zouden we geen enkele beloning kunnen krijgen van het Opperwezen, omdat we nergens moeite voor hebben gedaan. Maar zouden we de Tora-kennis nooit hebben meegekregen, dan zou het onmogelijk zijn om het op eigen kracht te verwerven. We krijgen het in eerste instantie mee, maar vergeten het grotendeels en dat verzekert ons van de mogelijkheid om het terug te halen.

Na de geboorte van een jongetje is de kraamvrouw zeven dagen onrein (12:2). De zwaarste onreinheid krijgt men door contact met een overleden lichaam. Wanneer iemand sterft verdwijnt de G’ddelijkheid uit het lichaam. De definitie van onreinheid is het gebrek aan G’ddelijkheid, waar het eerder wel aanwezig was. G’d zelve is aanwezig bij de geboorte. De Talmoed (B.T. Ta’aniet 2a) leert dat de sleutel tot de geboorte één van de drie sleutels is die G’d nooit aan een engel overdraagt. Bij de geboorte is het G’ddelijke element aanwezig, maar nadat de geboorte eenmaal heeft plaatsgevonden, wordt die G’ddelijke aanwezigheid steeds zwakker. Juist dit vacuüm levert die spirituele onreinheid op. Dit is de betekenis van de opeenvolging van de woorden: “Wanneer een vrouw vruchtbaar wordt en een mannelijk kind baart, dan zal zij zeven dagen onrein zijn; als in de dagen van haar afzondering bij haar maandelijkse ongesteldheid zal zij onrein zijn. Op de achtste zal hij besneden aan het vlees van zijn voorhuid”.

We wachten acht dagen omdat de besnijdenis vergeleken kan worden met een offer, net zoals het bloed van een offer op het altaar gesprenkeld werd en daarmee G’ddelijke vergiffenis verkregen werd. Zo genereert het druppeltje bloed van de besnijdenis ook G’ddelijke barmhartigheid. Er mag niet voor de achtste dag op het altaar geofferd worden. Zo mag ook een pasgeboren kind zijn bloedoffer pas brengen, als hij tenminste acht dagen oud is”, aldus Rabbi Mosje Lieber in zijn Tora-verklaring Otsar HaTora.

Levi 13:6-17 Verschillende melaatse aandoeningen volgen 3e alija 13:18-23: melaatsheid op een ontsteking. 4e alija 13:24-28 en 5e alija 13:29-39. Brandwonden met roodachtig-witte of witte plekken, waarna aangetaste plekken op het hoofd of in de baard worden besproken. 6e alija 13:40-54 Melaatsheid en kale plekken. De melaatse moet zijn kleren scheuren, zijn hoofdhaar wild laten groeien, zijn hoofd omhullen en `onrein, onrein’ roepen. Afgezonderd zal hij wonen buiten het kamp. 7e alija 13:55-59. Melaatsheid kan ook kleren van wol, linnen of leer treffen.

Reacties zijn gesloten.