Parsja Teroema

De Bnee Jisraëel moesten een heffing inzamelen: goud, zilver, koper, blauw purper, rood purper, scharlaken, fijn linnen, geitenhaar, rood geverfde ramsvellen, tachasj-vellen en acaciahout, olie voor het licht, specerijen voor de zalfolie en voor het welriekend reukwerk, bepaalde stenen voor het Efod (het schort van de Koheen Gadol) en het borstschild.
Hiermee moesten de Joden een Heiligdom maken en o.a. ook een Ark van acaciahout, 2.5 el lang, 1.5 el breed en 1.5 el hoog. Die moest overtrokken worden met louter goud. Aan de Arke moesten draagstokken bevestigd worden. In de Arke moest men de Tafels van Getuigenis neerleggen.

Koheen, 25:1-16. Het volk doneert materialen voor de bouw het Misjkan.

Het Misjkan is het idee van verbinding en vereniging van alle werelden met G’d, waarin het aardse centraal staat. Het doel van de offerdienst in Tabernakel en Tempel was het versterken van de band tussen G’d en de hogere geestelijke werelden, die op hun beurt de G’ddelijke uitstraling doorsluizen naar onze materiële wereld, waardoor zelfs ons G’dsverduisterende heelal op een hoger plan gebracht zou worden. Op het Loofhuttenfeest – ‘Soekkot’ – werden in het Heiligdom zeventig offers gebracht voor de zeventig archetypen volkeren waardoor de Beschermengelen van alle volkeren verheven werden, wat de hele wereldbevolking ook zelf weer tot een hoger spiritueel niveau verhief. De Tabernakel was niet alleen voor het joodse volk van belang. De hele schepping onderging de verheffende invloed ervan. Sinds de verwoesting van het Heiligdom heeft de wereld in vele opzichten aan spiritualiteit ingeboet. In de Tabernakel maakte G’d contact tussen het eindige en het oneindige. Dit vormt een wonder want volgens de wiskunde kan dit niet.

Wanneer we het hebben over de interactie tussen het G’ddelijke en het menselijke bestaan er twee vormen van religie. Soms ontstaan religieuze gevoelens door een beweging van boven naar beneden: de mens raakt geïnspireerd door G’d (maar is niet altijd in staat om dit uit te werken in het dagelijkse leven). Dit noemen wij itaroeta dele’ela – opwekking van boven. Maar de mens kan zelf ook het initiatief nemen en zichzelf opwekken van beneden (itaroeta deletata). Wanneer de mens zichzelf opwerkt, is het resultaat meestal sterker en constanter. Wanneer men van boven wordt overvallen door een hemelse opwekking is het resultaat meestal van voorbijgaande aard (zolang de getroffen persoon zich niet zelf inzet om verder te groeien in zijn Jodendom).

Even een zijsprong: alleen Avraham, Jitschak en Ja’akov worden de `avot’ – vaderen genoemd van het Joodse volk. Zelfs Mosjé, die de Joden heeft bevrijd uit Egypte en voor hen de Tora in ontvangst nam en hen verder heeft geleid naar de grens van het land Israël, wordt niet gezien als vader van het Joodse volk. Vaderen vormen de Joodse geest en het Joodse lichaam. Iedereen heeft de eigenschappen van Avraham meegekregen. Avraham kreeg als eerste een G’ddelijke ziel. Met Jitschak werd deze ziel intrinsiek verbonden met het lichaam. Na de geboorte van Ja’akov vermengde de G’ddelijke ziel zich totaal met materie en werd daar één mee. Dit vormt de genetische blauwdruk van het Joodse volk. Avraham bezat de eigenschap van chessed (liefde). Jitschak was de man van gestrengheid en ontzag (gevoera). Ja’akov was de ideale combinatie tussen liefde en vrees voor G’d, wat ook tiferet (schittering) wordt genoemd.

Avraham gaf iedereen voldoende ingrediënten mee voor zijn geloof. Hij trok iedereen aan met zijn gastvrije huis vol eten en drinken. Zijn liefde overviel de mensen maar veranderde hen niet echt intrinsiek. Jitschaks gestrengheid deed hem bij iedereen diep graven naar zijn G’ddelijke nesjomme. Jitschak staat in de Tora te boek als de bronnengraver. Dit geldt ook op het spirituele vlak: hij zocht onder alle psychische vuil naar mooie karaktereigenschappen. Ja’akov was de man van emmet, de waarheid: niet in oppervlakkige maar in diepe, waarachtige zin. Hij zag dat Esav het eerstgeboorterecht, de religie in zijn puurste vorm niet kon waarmaken. Daarom meende hij dat de waarheid en oprechtheid ermee gediend zouden zijn als hij dit zou overnemen.

In de parsja van de week wordt gesproken over het bouwen van een heiligdom. De eerste Tempel wordt vergeleken met Avraham, de tweede met Jitschak en de toekomstige, derde, Tempel wordt vergeleken met Ja’akov, de meest uitgebalanceerde aartsvader. “De tweede Tempel zou nog meer glorie hebben dan de eerste Tempel”, aldus de profeet Chagai. In de Talmoed (B.T. Bava Batra) strijden Rav en Sjmoe’eel over de betekenis van deze meerdere glorie. Rav is van mening dat de tweede Tempel groter was dan de eerste Tempel. De eerste was maar vijftien meter hoog, terwijl de tweede Tempel wel vijftig meter hoog zou zijn. Sjmoe’eel stelt echter dat de tweede Tempel groter was dan de eerste vanwege de duur van zijn bestaan. De eerste Tempel bestond slechts 410, de tweede 420 jaar.
Dit meningsverschil is moeilijk te begrijpen, het gaat om de spirituele kracht en uitstraling. Maar daarin was de tweede Tempel nu juist veel geringer al was het alleen maar vanwege het feit dat er geen Heilige Arke meer was, de Stenen Tafelen en de Tora-rol van Mosje verdwenen waren, er geen hemels vuur meer de offers op het altaar verbrandde, de Sjechina (de G’ddelijke Aanwezigheid) grotendeels verdwenen was en er geen oeriem en toemiem meer op het borstplaat van de Hogepriester zaten. Kennelijk was het allemaal wat minder geworden.

Avraham wordt vergeleken met water. Net zoals water alles waar het op valt, bevrucht en laat bloeien, zo ook gaf Avraham iedereen wat mee, zonder onderscheid. Water loopt van boven naar beneden en besproeit en bevrucht alles wat het maar tegenkomt. Dit was de eigenschap van Avraham: chessed. Daarbij daalt het G’ddelijke naar deze aardse wereld af en bevrucht ons met inspiratie. Toch wordt het aardse niet veranderd omdat het aardse het G’ddelijke alleen maar passief op zich laat inwerken. De eigenschap van Jitschak, gestrengheid (gevoera), wordt door het element vuur voorgesteld. Vuur stijgt van beneden naar boven. Het aardse verheft zich tot het hemelse en wordt daarmee verenigd.

Ook in het onderwijs kennen we deze twee bewegingen. Er zijn leerlingen die alles van hun meester overnemen. Het is alsof de meester in hen gevaren is. Hun kennis is encyclopedisch maar bevat weinig eigen inbreng. Er zijn ook leerlingen die de methode van hun meester overnemen en zelf op onderzoek uitgaan. Dat lijkt meer op vuur, van beneden naar boven, zichzelf opwerkend vanuit de aardse realiteit. Dat laatste is misschien wat minder verheven, maar is wel steviger en meer geworteld in de realiteit.

De eerste Tempel was voornamelijk te danken aan G’ddelijke opdracht en interventie. De tweede Tempel werd met veel moeite, door de arme terugkerenden uit de Babylonische ballingschap herbouwd. De eerste Tempel was een typisch voorbeeld van opwekking van Boven. Die was niet zo een lang bestaan beschoren. De tweede Tempel is een typisch voorbeeld van opwekking van beneden. Het enthousiasme werd opgebracht door de mensen zelf. Dat beklijft veel langer.
Dat verschil kwam ook tot uitdrukking in de verschillende fysieke structuren in plaats of tijd van de Tempel. De tweede Tempel had weliswaar een lagere kedoesja maar wel een steviger fundament omdat het gebaseerd was op de inbreng van de mensen zelf (opwekking van beneden). Daarom gold, dat de eerste Tempel na zijn verwoesting zijn kedoesja totaal verloor terwijl wij nog steeds, na de verwoesting van de tweede Tempel, met de gevolgen van kedoesja van de Tempelplaats geconfronteerd worden: we mogen de Tempelberg nog steeds niet betreden. We zien dat de fusie van eigen inbreng van beneden af met het G’ddelijke tot meer blijvende en intrinsieke kedoesja leidt.
De tweede Tempel was zowel qua tijdsduur als qua hoogte groter. Het werd als het ware van beneden naar Boven opgebouwd. Daarom geldt ook de regel dat de kedoesja van de tweede Tempel nog steeds – tot op de dag van vandaag – bestaat, hoewel het na de verwoesting van eerste Tempel grotendeels verdwenen was.

Levie, 25:17-40. Twee cherubijnen zullen op de Heilige Arke staan.

Rabbi Jitschak Abarbanel (15e eeuw, Spanje) gaat in op de vraag hoe de Tora kan voorschrijven om Engelenvormen in het Heilige neer te zetten:“Dit lijkt veel op overtreding van het verbod `Gij zult geen enkel beeld en afbeelding maken, noch van iets dat in de Hemel boven of op aarde beneden is’. Abarbanel legt uit, dat het verbod alleen maar inhoudt dat men geen afgodenbeelden mag maken om ze te dienen maar het Tempelwerk en alle voorwerpen daarin waren puur gericht op het Ene Opperwezen. Abarbanel legt uit, dat de Engelen de eeuwige band symboliseren tussen mens en het Opperwezen.
De Lubawitsjer Rebbe meent, dat de Joden, die in de woestijn het gouden kalf maakten, dit vervaardigden naar analogie van de cherubijnen in het Allerheiligste. Ze wisten dat de cherubijnen daar als symbool van de band tussen hoger en lager zouden komen te staan. Het beeld van het gouden kalf was dus niet zozeer een uiting van G’dsloochening. Het probleem met het Gouden Kalf school eerder in het feit, dat ze iets wilden concretiseren dat niet in grove aardse vormen gestalte mocht krijgen, vervaardigd naar menselijke voorstellingen en ideeën.

Er is een Talmoedische uitspraak die aangeeft, dat alles wat G’d ons verboden heeft in de Tora, Hij ook weer een klein beetje heeft toegestaan. Toen Mosje zei dat men geen afgodsbeelden mocht maken, werd hem tegelijkertijd medegedeeld dat hij wel twee cherubijnen moest maken. Iets dergelijks vinden we ook in de sfeer van de incest. Men mag niet trouwen met de vrouw van een broer maar wanneer deze kinderloos is overleden, is het een mitswa (gebod) van jiboem om te trouwen met de schoonzuster – om kinderen op naam van de overleden broer te krijgen. Er staat dat we geen wol en linnen – sja’atneez – door elkaar mogen dragen in onze kleren maar tegelijkertijd mag dat wel bij de Tsietsiet. Enerzijds staat er, dat het verboden is om werk te doen op Sjabbat maar aan de andere kant schrijft de Tora voor, dat we in de Tempel dagelijks twee schaapjes moeten offeren. We kunnen G’d alleen kennen door G’d Zelf, door Zijn eigen ge- en verboden. Op eigen houtje een beeld maken om de Sjechina op te doen rusten is onjuist omdat alleen Hij de maat van alles kent. Als wij een beeld maken, projecteren wij onze eigen beperkte, menselijke voorstellingen op een Oneindig Opperwezen. Daarom kan alleen G’d ons opdragen af te wijken van het beeldverbod, zonder schade aan onze nesjomme (ziel). Omdat alleen Hij alles overziet.

3e Alija, 26: 1-14. Tien tentkleden. 4e Alija, 26: 15-30. De planken zijn van acaciahout. 5e Alija, 26: 31-37. Een parochet van blauw en rood purper, scharlaken en fijn linnen. 6e Alija, 27:1-8. Brandofferaltaar van acaciahout gemaakt. 7e Alija 27: 9-19. Beschrijving van het voorhof.

De Italiaanse verklaarder Sforno (1475-1550) legt uit, dat wij het Misjkan hebben gekregen na de zonde van het gouden kalf. De bouw van de Tabernakel was nodig om aan te tonen dat de zonde van het gouden kalf vergeven was. Het was een antwoord aan de spotters die meenden dat G’d het Joodse volk verlaten had. Ook wij moeten weten wat te antwoorden aan onze belagers. Ik zag een prachtige dewar Tora van Rabbi Label Lam, dat ik u niet wil onthouden.

Hij begint met een interessante anekdote uit de Midrasj: “De slechte Turnus Rufus vroeg Rabbi Akiva, “Waarom wordt de naam van G’d vermeld in de eerste vijf van de Tien Geboden, maar niet in de laatste vijf?”. Rabbi Akiva ging zijn paleis binnen naar zijn wapenkamer. Turnus Rufus liet hem al zijn wapens zien. Vervolgens ging Rabbi Akiva naar zijn badkamer en vroeg hem: “Waarom slaat u hier niet een deel van uw wapens op?”. Turnus Rufus antwoordde: “Het zou een schande zijn om ze in een dergelijke walgelijke plaats op te bergen!”, waarna Rabbi Akiva zei: “Zo is het ook met de eerste vijf geboden. Die vormen een eervolle context. De laatste vijf betreffen moord, overspel, diefstal, valse getuigenis en lust. G’d wilde Zijn naam daar niet direct mee associëren”.
“Antwoord een dwaas naar gelang zijn dwaasheid” adviseert koning Sjelomo in Misjlee. Het is een dagelijkse uitdaging.
Ik stond eens op het punt om een gevangenis binnen te gaan om iemand te bezoeken en de bewaker vroeg mij: “Waarom dragen jullie hoeden en kleden jullie je zo?”. Ik legde hem uit, dat er alleen in de kleding een duidelijk verschil bestaat tussen cipier en gevangene. De bewaker heeft een grijs shirt met een paar strepen en de gevangene draagt een beige hemd. Iedereen draagt een bepaald uniform. Zelfs degenen, die zeggen dat zij daar niet aan meedoen dragen hetzelfde soort kleding. Jouw uniform zegt “Ik ben een bewaker!” en de mijne zegt “Ik ben een bewaker, maar dan van een andere soort”.

Een man waar ik bij een simche naast zat, begon luidkeels de evolutieleer te verdedigen. Niemand reageerde. Toen draaide hij zich naar me om en zei: “Ik verwacht niet dat je het met me eens bent, omdat je religieus bent!”. Ik antwoordde toen: “Ik ben niet zo religieus als jij”. Hij zei dat hij niet religieus was. Toen ging ik door: “Elke Jood is religieus! Jij gelooft in de evolutie. Ik probeerde jou niet over te halen maar jij deed wel je best om mij en mijn vrienden te bekeren tot het evolutionisme! Jij bent zelfs religieuzer dan ik ben”.

Een Russische Jiddisje Memme zocht een appartement voor haar dochter. Op een gegeven moment stond zij tegenover een antisemitische bureaucraat van de communistische partij, die haar meteen beschuldigde van de moord op zijn god. Zij vroeg hem toen: “Waarom heb jij me dan niet gestopt?”. Hij antwoordde: “Ik was er niet!”. Toen zei ze: “Ik ook niet!” en ze kreeg het appartement.

Een jesjiva-bocher (met een officiële vrijstelling van militaire dienst) zat in het vliegtuig en at zijn koosjere maaltijd, terwijl hij aan het praten was met een seculiere Israëli naast hem. Hij bood hem aan zijn koosjere maaltijd te delen of een koosjere maaltijd te regelen voor de Israëli. Deze wees zijn hulp af: “Ik ben een Jood in mijn hart”. Het gesprek werd heftig toen ze op politiek kwamen. De Israëli vroeg mijn vriend met een zekere triomfalisme: “Waarom heb jij niet in het leger gediend?”. Mijn vriend hield vol, dat hij in het leger had gezeten. De Israëli was zeer sceptisch. Op een gegeven moment gaf mijn vriend toe: “Ik zit in het leger – in mijn hart!”.
We hoeven niet altijd te antwoorden, maar het is belangrijk om te weten ‘wat te antwoorden’.

Reacties zijn gesloten.