Parsja Sjemini Atseret, Simchat Tora en Wezot haBeracha

Het vijfde Tora-boek eindigt met een compliment aan Mosje. Rasjie (1040-1105) legt uit, dat het hier gaat om Mosjé’s besluit – veertig jaar eerder – om de Stenen Tafelen voor de ogen van heel Israël te verbrijzelen na het debacle van het gouden kalf. G’d was het eens met deze daad van Zijn profeet en bedankte hem zelfs voor de vernietiging van het allerheiligste object, dat het joodse volk ooit bezat!
Mosjé verdedigde met deze dramatische daad de eer van de Tora en benadrukte hiermee de onwaardigheid van het joodse volk. Maar is het wel juist om de Tora zo te eindigen? De parsja heet Wezot haberacha, hetgeen betekent: “en dit is de zegening”. De afvalligheid van het joodse volk aan het einde van de Tora staat in schril contrast tot de openingswoorden van Wezot haberacha, waar de joden worden geprezen voor hun bereidheid de Tora te accepteren.
Eervol
Toch kunnen we het compliment voor het vernietigen van dit meest unieke joodse erfgoed ook in een totaal ander licht begrijpen. Het verbrijzelen van de Stenen Tafelen was in feite eervol voor het volk. Opvallend is verder, dat G’d Mosjé niet direct feliciteerde met het verbrijzelen van de Stenen Tafelen maar hiermee veertig jaar wachtte. Eerder had G’d hem opgedragen om nieuwe Stenen Tafelen te maken, die leken op de eerste. Waarschijnlijk werd de betekenis van Mosjé’s daad pas aan het eind van zijn leven duidelijk.

Voorbeeld
De Talmoed (B.T. Awoda Zara 4b) stelt, dat de joden het gouden kalf alleen maar maakten om een voorbeeld te stellen voor inkeer en tesjoewa. G’d liet het gouden kalf toe omdat dit een hoger doel diende. Door inkeer zou het volk een hoger niveau van spiritualiteit bereiken dan dat zij voor de zonde hadden kunnen halen. Het verbrijzelen van de Stenen Tafelen maakte de weg vrij voor de tweede Stenen Tafelen, die op een hoger niveau stonden dan de eerste omdat zij symbool stonden voor de kracht van tesjoewa. Inkeer wist niet alleen de zonde uit het verleden uit maar brengt de mens tot verhevener spirituele hoogten. Toen hij de Stenen Tafelen kapot sloeg, wilde Mosje een verlangen opwekken om terug te keren tot G’d. Hij leek op een vader die zijn zoon uit huis zet om gevoel van heimwee te genereren.

Daarom verbrijzelde Mosjé de Stenen Tafelen ook voor de ogen van heel Israël. Pas na het maken van de tweede Stenen Tafelen heeft G’d Mosjé gefeliciteerd. Pas aan het einde van de Tora werd hem duidelijker wat er zou gebeuren “met het joodse volk in de toekomst tot de Herleving der Doden”. Pas toen zag Mosjé de uiteindelijke effecten van tesjoewa (inkeer), de Messiaanse vervulling van alles dat eens in gang gezet was bij de berg Sinai.

Verband met Sjemini Atseret
Hiermee wordt ook het verband gelegd tussen de Wezot haberacha en Sjemini Atseret. Waarom vieren wij Simchat Tora niet met Sjawoe’ot (het wekenfeest)? Toen werden de Tien Geboden gegeven! Onze grootste vreugde geldt de tweede Stenen Tafelen die op Jom Kippoer werden overgedragen. Sjemini Atseret is het einde van de feestcylcus die na de vergeving op Jom Kippoer begon. Het verschil tussen de eerste en de tweede Stenen Tafelen staat symbool voor het verschil tussen een tsaddiek (heilige van begin af aan, die nooit zondigde) en de persoon die tot inkeer komt, een ba’al-tesjoewa. De eerste Stenen Tafelen werden aan het Joodse volk gegeven toen ze nog oprecht waren. Toen de tweede Stenen Tafelen werden overhandigd, hadden ze gezondigd en waren ze tot inkeer gekomen. Tsaddikiem leven volgens de Tora. Toch reikt tesjoewa hoger dan de Tora. Tesjoewa gaat uit van een verbondenheid met G’d, zelfs wanneer wij overtredingen begaan.

De Tora verheugt zich
Daarom staan de tweede Stenen Tafelen hoger dan de eerste. Zelfs daar waar de Tora overtreden wordt, bestaat er een relatie tussen G’d en Israël. Daarom lezen wij Wezot haberacha op Simchat Tora. De sidra begint met de eerste Stenen Tafelen, toen de joden zich verheugden met de Tora. En het eindigt met de tweede Stenen Tafelen, toen de Tora zich verheugde over het Joodse volk. Daarom betekent Simchat Tora zowel verheugen met de Tora als verheugen van de Tora (door het joodse volk).

Eindigen met zegen
Mosje wilde als laatste daad in zijn leven de Joden zegenen. Het boek Deuteronomium (Dewariem) was hij begonnen met tuchtigingen en terechtwijzingen, wat ook veel van de voorgaande Tora-afdeling (Ha’azienoe) in beslag neemt.

Aan het einde van de Tora krijgt het volk een zegen. De latere profeten leerden van Mosje Rabbenoe dat zij hun harde toespraken tot het Joodse volk altijd met zegening en troost zouden eindigen. De Tora noemt Mosje aan het begin van de Tora-afdeling Wezot haBeracha de ‘man van G’d’ (Deut. 33:1). Deze titel kreeg Mosje pas bij het zegenen van de Joden, omdat alleen iemand die het Joodse volk verdedigt en prijst, door G’d wordt verheven.

Simchat Tora: vreugde van het leren
Voor het leren van Tora spreken wij twee berachot uit: “geprezen bent U G’d, Koning van de wereld die uit alle volken Zijn keuze op ons bepaalde en die ons Zijn Tora gaf”. Na het lezen uit de Tora zeggen wij: “geprezen bent U G’d, Koning van de wereld, die ons de ware leer heeft gegeven en het eeuwig leven bij ons geplant heeft”.

Beide berachot behandelen twee onderwerpen die door het verbindende woord ‘en’ aan elkaar gekoppeld worden. ‘En’ in het Hebreeuws wordt voorgesteld door de letter ‘vav’ maar de ‘vav’ heeft soms een andere functie en heet dan de exegetische vav. Dan betekent de ‘vav’ niet ‘en’ maar legt de `vav’ het voorgaande uit.

Zo bezien, kunnen we de berachot ook als volgt vertalen: geprezen bent U, G’d, die uit alle volken Zijn keuze op ons bepaalde doordat Hij ons de Tora gaf en geprezen bent U, die ons de ware leer heeft gegeven en daardoor eeuwig leven bij ons geplant heeft. Volgens deze interpretatie heeft G’d het Joodse volk uitgekozen door hen de Tora te geven. Het geven van de Tora was een beloning, omdat het eeuwig leven geeft aan degenen die de Tora hebben aanvaard.

Discriminatie?
Maar als het geven van de Tora dan een beloning is, rijst de vraag waarom nu juist het Joodse volk werd uitgekozen voor dit voorrecht. Waarom werd de Tora niet gegeven aan een van de andere volkeren? Een aantal mensen voelen zich hierdoor gediscrimineerd. Waarom heeft G’d hen de Tora niet gegeven?

Reeds 2300 jaar geleden vroeg een nieuw platonische filosoof waarom de barmhartige G’d de volkeren tot verdoemenis veroordeeld heeft omdat ze geen kennis hebben van G’ds wegen. De Romeinse keizer Julianus (vierde eeuw v.d.g.j.) vroeg zich verder af waarom alleen maar één klein volk werd uitverkoren terwijl alle andere volkeren aan afgoderij werden blootgesteld. Als Hij de G’d van ons allen is en de Schepper van ons allen, waarom heeft Hij zich van ons vervreemd, aldus deze vroege bron.

Aan iedereen aangeboden
Uiteraard wordt dit onderwerp ook in de Talmoed behandeld (B.T. Avoda Zara 2b) naar aanleiding van het vers: “Van Sinaï ging Hij (G’d)” hen tegemoet (Dewariem 33:2). Toen het Joodse volk zich plaatste aan de voet van de berg Sinaï benaderde G’d hen als een bruidegom, die zijn bruid begroet en tegemoet komt.
“Vanuit Seir ging Hij voor hen op.” Eerst richtte G’d zich echter tot de zonen van Esau, bewoners van Seir. G’d openbaarde zich aan de afstammelingen van Esau maar zij antwoordden G’d: “De Tora kunnen wij niet aanvaarden, want onze voorvader Esau werd gezegend met de opdracht te leven bij het zwaard”. Toen bood G’d de Tora aan de afstammelingen van Lot, Ammon en Moav. En ook zij vroegen: “Wat staat er in die Tora?”. “Je mag geen ontucht plegen” antwoordde G’d. “De Tora is niets voor ons”, antwoordden zij, “onze beide volkeren zijn juist ontstaan door de ontucht van de dochters van Lot met hun vader”. Toen bood G’d de Tora aan de afstammelingen van Jisjma’eel aan maar ook zij weigerden: “deze wet is niet voor ons”.

Andere volken veroorzaakten de uitverkiezing
De Joden verschenen dus pas als laatste op het toneel. De volkeren hadden de Heilige Leer geweigerd. Het was dus niet G’d die het Joodse volk uitkoos maar het waren de weigerachtige volkeren, die de weg vrij maakten voor de Joden om uiteindelijk de Tora in ontvangst te nemen.

Claimcultuur
De claim van de volkeren dat G’d hen unfair behandeld zou hebben omdat Hij de Tora alleen maar aan één volk had gegeven, heeft vele pennen in beweging gezet. Volgens Rabbi Jehoeda Halevi (12e eeuw) was de Openbaring aan het Joodse volk op zijn ziel gesneden. In zijn filosofische werk de Kuzari, waarin een discussie wordt beschreven tussen de koning van de Chazaren, een bekeerde heiden en een rabbijn komt deze vraag verschillende keren naar voren. In eerste instantie verwijt de Chazaarse koning Bulan de rabbijn dat hij het Jodendom alleen voor zichzelf houdt. Maar de virtuele rabbijn antwoordt:’Dit is inderdaad waar. Toch is het zo dat iedere heiden die ons onvoorwaardelijk volgt, kan delen in ons geluk. Als de Wet voor iedereen bindend zou zijn omdat G’d ons allemaal geschapen had, dan zou deze Wet voor iedereen gelden. Maar dat is niet de reden dat wij de Tora hebben gekregen. De Tora werd ons geschonken omdat G’d ons uit Egypte heeft gevoerd en aan ons gehecht bleef omdat wij waardig bevonden werden’.

Niet voor iedereen geschikt
De vraag van keizer Julianus wordt hiermee indirect beantwoord. Het Jodendom is een elitaire godsdienst die niet voor iedereen geschikt is. Iedereen is wel geschapen door G’d maar dat wil niet zeggen dat G’d met iedereen een even speciale band heeft.

Ook elders bevraagt de koning van de Chazaren de claim van de rabbijn dat het Joodse volk een bijzondere plaats inneemt:’Mosje heeft alleen zijn eigen volk verzocht de Wet te accepteren’. De koning is verbaasd:’Zou het niet beter zijn als iedereen op het juiste pad geleid zou worden?’. De rabbijn antwoordde met een wedervraag:’Zou het niet beter zijn dat alle dieren verstand zouden hebben of konden praten?’. Hier raakt Rabbi Jehoeda Halevi een basaal gegeven: dat niet alle schepselen gelijk zijn en dat het Joodse volk een speciale positie inneemt in de schepping. Aanhangers van het Jodendom kunnen in de Tora hun filosofische achtergrond vinden en dat is de speciale relatie met G’d. Het Joodse volk en de Tora zijn op elkaar afgestemd.

Heidendom
Volgens de Maharal was alleen het Joodse volk bereid de Tora te aanvaarden. Geen van de volkeren heeft een ware profeet gekregen. Heidendom verdraagt zich niet met de heiligheid van de Tora. Daarom konden de heidenen de Tora niet in hun leven incorporeren. Maar Maimonides heeft in zijn More Nevoechiem (2:25) een ander antwoord. Hij noemt de uitverkiezing van Israël een Hemels decreet. Het was een beslissing van de G’ddelijke wijsheid en niemand kan de diepte van G’ds wil of wijsheid doorgronden. Andere verklaarders, zoals Rabbi Mosje van Narbonne (14e eeuw), zeggen dat het Joodse volk meer geschikt was voor Tora omdat Mosje als profeet onder zijn volk rondging en wij onze wortels van onze eerste Aartsvader Avraham hadden ontvangen:’Terwijl wij op arendsvleugelen dichter bij G’d werden gebracht, bracht Hij ons in contact met de grote leraar Mosje. Wij verklaarden dat wij de geboden in acht zouden nemen en ze pas later wellicht zouden begrijpen’.

Voor alle wereldburgers
Toch schrijft Rabbi Ezriel Hildesheimer (19e eeuw) dat G’d eerst een universele bedoeling had:’Alle wereldburgers zijn G’ds maaksel; één G’d heeft ons allen geschapen. Toen Hij in Zijn goedheid Israël kroonde met de Tora had Hij de bedoeling om de Tora uiteindelijk aan alle volken te geven, zoals de Talmoed stelt in tractaat Avoda Zara (2b)’. Toch is ook Rabbi Hildesheimer het ermee eens dat de heidenen niet in staat waren om de Tora te bevatten:’Toen Hij spirituele oprechtheid in het Joodse volk zag, gaf Hij de Tora aan hen alleen’. Niettemin waren een aantal punten uit de Tora ook voor de heidenen bestemd. De Joden moesten priesters van het licht worden. Zo staat er ook geschreven: ‘Inderdaad, de hele aarde is van Mij en jullie zullen voor Mij zijn een koninkrijk van priesters’ (Sjemot 19:5-6). De hele aarde is van Mij en Ik wil dat alles een verdienste heeft. Omdat het spirituele licht een zeer hoge mate van abstractie heeft, zullen jullie de priesters zijn voor de volkeren: wanneer jullie dichter bij Mij komen zullen ook zij het Licht zien.

Erfstuk
“Ja, volksstammen beminnend, zijn al zijn heiligen in Uw hand; en zij verduren slagen om U te volgen, heffen Uw uitspraken aan.”( Dewariem 33:3). Volgens de eerste uitleg van Rasjie (1040-1105) droeg G’d de stammen een buitengewone liefde toe. Elke stam wordt amiem, volksstammen genoemd. De liefde van G’d strekt zich ook over de dood uit, omdat de zielen van de ‘heiligen’ bij G’d bewaard worden en gebundeld zijn in de bundel van het leven. De rest van het vers zou dan aangeven dat de Joden dit waard zijn, want zij hebben bij de berg Sinaï het juk van de Tora op zich genomen.

Een andere vertaling van het laatste stuk uit vers 3 luidt volgens Onkelos – een vertaler uit de 2e eeuw – “die optrokken op bevel van Uw woorden”, hetgeen zou duiden op het gewillig volgen van G’d in de onherbergzame woestijn naar de berg Sinaï na de Exodus uit Egypte.

Een tweede verklaring van Rasjie geeft aan, dat zelfs wanneer G’d de andere volken liefheeft, en het Joodse volk in hun handen en dus onder hun heerschappij laat leven, de Tsaddiekem (vromen) toch gehecht blijven aan G’d en met vreugde de zware besluiten van de heidense overheden accepteren. Ondanks allerlei zware beproevingen hebben de Joden de Tora niet verlaten en dit ligt aangeduid in de woorden: “De Leer gebood Mozes ons als erfstuk voor de gemeente van Ja’akov” (Deut. 33:4). Wij hebben de Tora geaccepteerd en zullen haar niet verlaten.

Uit de woorden “De Tora is een erfstuk van de gemeente van Ja’akov” blijkt, dat de verplichting om de Tora te bestuderen niet exclusief het voorrecht is van de Rabbijnen maar een verplichting vormt voor iedereen.

De Tora heet `de erfenis van de gemeente van Ja’akov’ omdat Ja’akov de ‘steunpilaar van de Tora’ genoemd wordt. Reeds vroeg in zijn jeugd zat hij in de Tora-academies van Sjeem (Sem, zoon van Noach) en diens collega Ewer. Andere geleerden lezen in het woord morasja – ‘erfstuk’ – het begrip ‘ me’oerasa’ – ‘verloofde’. Bij matan Tora (het geven van de Tora) werd het Joodse volk als het ware verloofd met G’d, hetgeen impliceert dat het inachtnemen van de Tora geen zaak is van vrije keus maar een verplichting vormt.

Betekenis Jesjoeroen
Dewariem 33:5:”Hij werd Koning onder Jesjoeroen”. Met Jesjoeroen wordt het Joodse volk bedoeld. Rabbi Ja’akov Zwi Mecklenburg (19e eeuw, Duitsland) geeft drie verklaringen op het woord ‘Jesjoeroen’.

1. Het Joodse volk wordt Jesjoeroen genoemd omdat dit van de stam ‘kijken en schouwen’ komt. Deze naam zou dan duiden op het feit dat de Joden op de berg Sinaï de Sjechina (de G’ddelijke aanwezigheid) oog in oog aanschouwden.

2. De Ga’on Rabbi Elijahoe van Wilna (18e eeuw) zegt dat het woord Jesjoeroen verband houdt met het Hebreeuwse woord voor ‘lied’ (sjiera). Dit duidt op het feit, dat de Joden bij de uittocht uit Egypte een groot lied aanhieven (Sjemot 15:1-18).

3. Een derde verklaring ziet in het woord Jesjoeroen het begrip ‘recht’ of ‘oprecht¬heid’. Jesjoeroen zou dan duiden op de Tora, die in Jehosjoe’a 10:13 het ‘boek van oprechtheid’ wordt genoemd en de Mitswot – Tora-geboden – die ook recht worden genoemd, zoals er geschreven staat in Psalmen 19:9 “De opdrachten van G’d zijn recht”. Het woord Jesjoeroen zou dan slaan op het volk, dat de Tora en de mitswot – geboden – aanvaard heeft.

Chag Sameach / Sjabbat Sjalom.

Reacties zijn gesloten.