Een joods kind, een joodse naam

Het geven van een naam aan een kind, is een keuze van de ouders die zij voor de rest van het leven van hun kind maken. Wat zegt het Jodendom over het geven van een Joodse naam?

Rabbijn mr drs R. Evers

Een kleine profetie
De Talmoed (B.T. Joma 83b) vertelt hoe Rabbi Meïr (2e eeuw) het karakter van mensen uit hun naam analyseerde. Rabbi Eliahoe Dessler (20e eeuw) stelt, dat een pasgeboren kind niet puur toevallig een naam krijgt. De naam die ouders in hun hoofd hebben, geldt als een nevoe’a ketana – een kleine profetie, omdat in de naam het wezen van het nieuwe mensje tot uitdrukking komt. Daarom gelden zo bijzonder veel minhagiem – gewoonten – bij de naamgeving, die vrijwel alle ontleend worden aan mystieke principes.

Vernoemen
Naamgeving wordt vaak bepaald door de traditie van de voorvaderen. Doorgaans wordt een kind vernoemd naar een overleden familielid of een prominente persoonlijkheid uit de joodse geschiedenis. De Talmoed (B.T. Rosj Hasjana 18a) raadt met name dit laatste aan: `Heeft u ooit iemand gezien, die zijn kind vernoemt naar Farao, Sisera of Sancherib? Men vernoemt naar Avraham, Jitschak of Ja’akov’.

Tijdstip op de kalender
Een ander aanknopingspunt voor een naam vormt het tijdstip in de joodse kalender, waarop het kind geboren wordt. Sommigen noemen een kind, dat op Sjabbat geboren wordt Sjabtai. Dit is echter met name in Amsterdam in onbruik geraakt, waarschijnlijk sinds het echèc van de valse messias Sjabtai Zwi in de zeventiende eeuw. Een Chanoeka-kind heet uiteraard Mattitjahoe naar de leider van de Makkabeeën in opstand tegen de Hellenistische Syriërs. Een Poeriem-kind heet Mordechai of Ester. Een kind, dat op Jom-Kippoer geboren wordt, wordt nog wel eens Rachamiem – barmhartigheid – genoemd en een kind, dat op Tisja beAv – de nationale rouwdag ter gelegenheid van de verwoesting van de beide Tempels – besneden wordt, heet Menacheem – de vertrooster.

Niet-Joodse namen
In de loop van de geschiedenis zijn ook niet-joodse namen in zwang geraakt, zeker bij meisjesnamen. Zo is de Jiddisje naam Sjprinze een verbastering van het Franse princesse. Jongensnamen, zoals Abba, Bär, Mendel of Mechel zijn of van Aramese oorsprong of Jiddisje verbasteringen en vertalingen van Hebreeuwse namen. De geleerden die in de Talmoed voorkomen, dragen veelal geen namen uit de Tora: Abaji, Rawa, Rawiena, Zeïra, Pappa.

Alexander de Grote
Een bijzondere historie geldt de naam Alexander: toen Alexander de Grote bij zijn bezoek aan de Tempel te Jeruzalem daar zijn standbeeld wilde plaatsen, zou de toenmalige Hogepriester hem daarvan hebben afgehouden door de belofte, dat alle jongetjes, die in dat jaar geboren zouden worden als dankbare herinnering te zijner ere de naam Alexander zouden krijgen.

Dubbele namen
Dubbele namen zijn een novum van de afgelopen vier eeuwen; tot het einde van de middeleeuwen was dit niet gebruikelijk. De patriarch Ja’akov had twee namen maar wordt nergens Ja’akov Jisra’eel genoemd. Toch is het tegenwoordig zo – en zeker in chassidische kring – dat vrijwel ieder kind twee namen krijgt: Ester-Channa, Racheel-Lea, Joseef-Jitschak, Menachem-Mendel.

Levende ouder
Bij het vernoemen naar (voor-)ouders bestaat er een interessant verschil in minhag tussen Sefardiem – oriëntaalse joden – en Asjkenaziem – westerse joden. Het is bij Asjkenaziem uitermate ongebruikelijk een kind naar een nog levende ouder te vernoemen. Sefardiem maken hiervan geen probleem. Bij deze laatste groepering geldt vernoeming naar ouders die nog in leven zijn zelfs als iets positiefs. Bij Nederlandse Asjkenaziem is het wel gebruikelijk om naar levenden te vernoemen. Volgens de midrasj hebben zowel vader als moeder het recht van naamgeving. In onze tijd is het in sommige kringen echter gewoonte geworden, dat de naamgeving van de eerstgeborene het privilege van de moeder vormt; het tweede kind wordt door de vader een naam gegeven en het derde weer door de moeder, en zo verder.
In de Tora is hierin geen duidelijk patroon te herkennen. Zo gaf Jitschak zijn zoon de naam Ja’akov, Mosjé noemde zijn zoon Gersjom en David zijn zoon Salomo. Aan de andere kant vinden we ook vaak, dat de moeder haar kinderen een naam gaf, zoals Eva Kaïn en Sjet. De kinderen van patriarch Ja’akov werden door zijn vrouwen genoemd en Channa noemde haar zoon Samuël. Het wordt echter niet juist geacht, dat iemand anders het kind een naam geeft.

Besnijdenis
Een jongen krijgt een naam bij de besnijdenis. Ook deze gewoonte blijkt niet duidelijk uit de gewijde literatuur. Uit de Tora (Bereesjiet 21:3-4) blijkt zelfs het omgekeerde: `En Awraham noemde de zoon, die hem geboren was, Jitschak (en pas daarna) besneed Awraham zijn zoon Jitschak toen hij acht dagen oud was’. Uit Pirké de Rabbi Eliëzer (48) blijkt echter, dat de naamgeving bij de besnijdenis reeds vroeg bij het joodse volk voorkwam: `Mosjé werd op de achtste dag besneden en Jekoeti’eel genoemd’ (Mosjé had 10 namen).

Uitstel
Soms moet de besnijdenis om medische redenen voor kortere of langere tijd worden uitgesteld en dan geeft de vader zijn zoon een naam bij de eerste keer, dat hij voor de Tora wordt opgeroepen. Anderen hebben de gewoonte om hiermee te wachten totdat de besnijdenis feitelijk plaatsvindt ook al duurt dat enige weken. Indien het een bechor – eerstgeborene – betreft, die men op de eenendertigste dag van de geboorte moet lossen, geeft men het kind een naam bij de pidjon habeen – lossing.

Voor de Tora geroepen
Een meisje krijgt een naam, zodra haar vader voor de eerste keer wordt opgeroepen voor de Tora. In sommige plaatsen is het de gewoonte om hiermee te wachten tot de eerste Sjabbat na de geboorte. Anderen wachten hiermee tot de Sjabbat waarop de moeder weer in staat is de synagoge te bezoeken. Meer dan 30 dagen mag men echter niet wachten met de naamgeving voor een dochter. Bij de Sefardiem is de naamgeving van een meisje nog een hele ceremonie, die zewed habat genoemd wordt. Sommigen verbinden hieraan nog een feestelijke maaltijd maar bij de Asjkenaziem is dit onbekend. In mystieke kring wordt deze omissie betreurd daar aangenomen wordt, dat de ziel zich met het lichaam verbindt bij de naamgeving.

Adoptie
Indien een niet-Joods kind door joodse ouders geadopteerd wordt, krijgt het kind een Joodse naam na de overgang tot het jodendom. Voor een jongetje betekent dit, dat het pas een naam krijgt na de onderdompeling in het mikwe – het rituele bad – en niet reeds bij de besnijdenis, die eerder plaatsvond. Indien de adoptiefouders uitstel van naamgeving als onaangenaam ervaren, krijgt het kind reeds bij de besnijdenis een naam. Bij geadopteerde meisjes geschiedt de naamgeving uiteraard na onderdompeling in het mikwe, die overigens meestal pas in het tweede levensjaar plaatsvindt.

Reacties zijn gesloten.