De Sjabbat. Tussen Mij en het ‘Volk Israël zal zij tot een teken zijn ‘Voor alle tijden . . . (Sjemot/Ex. 31:17)

Inleiding

De Sjabbat is een kenmerk van het Jodendom. Meer dan welke andere instelling ook, heeft deze dag zijn stempel op het Jood-zijn gedrukt en hij heeft de eigen plaats van het Jodendom in de wereld bepaald. Nu Israël allerwege de aandacht blijft trekken door de wijze, waarop een volk blijft geloven in zijn toekomst en energiek aan deze toekomst bouwt, komt periodiek de vraag naar voren, waaruit dit volk geleefd heeft en welke taak het zich stelde en nog stelt. Het is niet mogelijk deze taak te ontdoen van haar religieuze inhoud. Men raakt verward, indien men het Joodse volk, dat in zijn bestaansdrift zo imponeert, niet ziet of kàn zien tegen de Grote Achtergrond van het geheel. God en Israël, ziedaar het antwoord op de vraag naar de bestaansgrond van Israël. Het Joodse volk voelt zich niet alleen; het weet, dat het de drager is van een verwachting, van een zekere toekomst.

De Sjabbat nu is een eeuwig symbool van die verhouding tussen God en Israël.
Wanneer wij hier op uiterst summiere wijze iets vertellen van de wijze, waarop de Sjabbat wordt beleefd, dan is ter inleiding een historische benadering van het wezen van de Sjabbat voorwaarde voor een goed aanvoelen en begrijpen.
Waarom vieren wij Sjabbat? De Tora geeft hiervoor twee motieven, die elk de Sjabbat-viering op bepaalde wijze gericht hebben en die wij dan ook in onze beschrijving telkens zullen tegenkomen.
Het eerste motief vinden wij .reeds in de betekenis van het woord Sjabbat. Het woord “Sjabbat-dag”-‘ jom hasjabbat – betekent letterlijk “dag van ophouden” en met deze grammaticale uitleg benaderen wij het eerste facet. De Tora vertelt ons n.l., dat God in zes dagen hemel en aarde tot in onderdelen heeft geschapen. Op de zevende dag was het scheppingswerk voltooid, de materiële voorwaarden waren aanwezig voor een verdere, zelfstandige ontwikkeling. Daarom kreeg de zevende dag een bijzondere bestemming. “God heiligde de zevende dag” – zo lezen wij in Genesis 2: 1-3 – “omdat Hij op die dag ophield met Zijn scheppingswerk”. Zo kon het zich verder zelfstandig ontwikkelen. En in Exodus 31:16-17, waar de Sjabbat wordt gemotiveerd: “Tussen Mij en het volk Israël is zij, de Sjabbat, voor altijd een symbool. Want in zes dagen maakte de Eeuwige hemel en aarde, maar op de zevende dag hield Hij met de schepping op en trok Hij Zich in Zichzelf terug”.
In dat scheppingswerk nu is de mens het middelpunt en deze mens krijgt de verheven opdracht om over die schepping te heersen. Hij krijgt de gave om de mogelijkheden, schier oneindige mogelijkheden, te ontdekken die in de schepping besloten liggen.
En dit ontdekken gaat door tot op de huidige dag. De mens wordt geconfronteerd met het oneindig grote en grootse in de wereld en hij begint iets te vermoeden van de geweldige krachten, die daarin schuil gaan. Moderne hulpmiddelen gunnen hem een blik inde wereld van het allerkleinste en hij raakt verbijsterd door het feit, dat al het geschapene, bijvoorbeeld elk onderdeel van het menselijk organisme, een zin en een doel heeft – tot dusver niet geweten, zelfs niet vermoed. Dat alles is in de scheppingsperiode geschapen en het was op de zevende dag gereed. In deze zienswijze past de stelling, die wij in de Misjna vinden, dat òòk reeds objecten die later als wonderlijke afwijkingen van de natuurlijke gang van zaken ervaren zijn – bijvoorbeeld de mogelijkheid van het spreken van de ezelin van Bil’am, het manna, de staf van Mozes – geschapen zijn nog juist vóór het intreden van de eerste Sjabbat.

Zo werd het Sjabbat, een dag zonder scheppingsdaad. En onze Sjabbat is in de eerste plaats een afspiegeling van deze “Sjabbat berésjiet” de ,Sjabbat nà de schepping. Dààrin vindt zij haar oorsprong.

Bovendien is de Sjabbat een herinnering aan de vrijwording van de Jood, een herinnering aan het moment van de uittocht uit Egypte – “zécher lietsieat mitsraim”, zoals men dit op Sjabbat meer dan eens tot uitdrukking brengt.
Als een eigen, kenmerkend bezit, draagt de Jood de Sjabbat en de Sjabbat-idee door de eeuwen mee. Deze idee, die, eenvoudig gezegd, inhoudt, dat er tegenover het alledaagse, tegenover al het materiële, hogere waarden gesteld kunnen worden, heeft het Joodse volk steeds bezield en gesteund. In de donkerste tijden is de Sjabbat een lichtbaken geweest en wanneer armoede en zorg wolken vormden in de gezinnen – en welk een armoede en welk een
zorgen zijn er in alle generaties geweest! – dan werden deze opgelost, wanneer en zodra de Sjabbat inviel. Dàn was er licht en vreugde – “deze dag is voor Israël een dag van licht en vreugde” is het refrein van een Sjabbat-gezang – dàn werd alles anders. Mèt de Sjabbat kwam en komt er een andere stemming, zichtbaar aan uiterlijkheden – een feestelijk gedekte tafel, overal witte tafelkleden en kleedjes, bloemen, de Sjabbat-kledij. Maar merkbaar in àlles. De Jood werkt naarstig en vol zorg gedurende de werkdagen voor zijn stoffelijk welzijn – op vrijdagavond schudt hij het materiële van zich af en, hoe afhankelijk zijn positie ook moge zijn, nu is hij koning in zijn gezin.
Zo symboliseert de Sjabbat Israëls houding in de wereld. Wij Joden ondervonden gedurende de middeleeuwen en lang daarna – en de middeleeuwen hebben voor de Joden heel lang geduurd – een donker, zwaar lot en wij zijn er hevig door getroffen.

Maar wij weten, dat de machten in de wereld elkaar opvolgen, dat er opgang en ondergang is, maar dat het Jodendom deze machtswisselingen overleven zal. Dit weten draagt elke Jood, bewust of onbewust, met zich mee. Hij weet, dat er waarden zijn die van meer gewicht zijn dan die van macht en kracht. Dat het streven gedurende de werkdagen slechts zin heeft, wanneer men het oog gericht houdt op de Sjabbat.
Wanneer het dan op vrijdag donker gaat worden, verandert het décor. Na zes werkdagen wordt het nu anders.
Sjabbat.

In huis – Vrijdagavond

De Sjabbat wordt in huis kenbaar gemaakt door het interieur in feeststemming te brengen – veel licht, wit tafelkleed en overigens alles, waartoe huisvrouwelijke inventie leiden kan. Maar vooràl door de Sjabbatlichten. Deze worden vóór Sjabbat, bij voorkeur door de vrouw, aangestoken aan, als regel, twee kaarsen en mèt dit aansteken of, correcter gezegd, met het uitspreken van de beracha (lofzegging ) over dat aansteken, is voor haar de Sjabbat begonnen. Met alle consequenties – dus òòk ten opzichte van het werkverbod. In het algemeen pleegt men een lofzegging in verband met een bepaald voorschrift vóór de desbetreffende handeling uit te spreken. Hier geschiedt zulks niet, omdat men nà het uitspreken van de beracha met het voormelde gevolg t.o.v. het werkverbod geen licht meer mag ontsteken. Dus steekt de vrouw eerst de kaarsen aan, bedekt het licht met de handen, zegt de beracha en trekt de handen weg om zich eerst dàn, als het ware, te bezinnen over het licht. In huis is het nu Sjabbat. De vrouw, die wij terecht als het bepalende element van de Sjabbatsfeer beschouwen, mag na het uitspreken van de beracha, zoals gezegd, geen werk meer doen.
Het voorschrift van het aansteken van de Sjabbatlichten vinden wij niet in de Tora, tenminste niet rechtstreeks. Het behoort tot de z.g. zeven voorschriften van onze rabbaniem en het heeft, evenals de andere voorschriften van deze groep, (b.v. het ontsteken van het Chanoeka-licht, het voorlezen van de Megillat Ester, het handenwassen vóór het eten van brood, enz.) gezag gekregen. Een gezag dat ontleend wordt aan Dewariem 17:11. Dààr worden de ‘bevoegdheden van de rabbaniem ten opzichte van aanvullende voorschriften bij voorbaat erkend.

Dat de vrouw het bepalende element vormt voor de Sjabbatstemming in huis wordt nog onderstreept, wanneer de man, na thuiskomst uit sjoel, het laatste deel van het boek Misjlé (Spreuken van Salomo) voorleest. Een belangwekkende lofzang op de vrouw. Belangwekkend, omdat in dit hoofdstuk, gewijd aan de eesjet chayil, de flinke vrouw, een inzicht gegeven wordt over de positie van de vrouw in Tenachtijd. Hier is sprake van een handelingsbekwaamheid van de vrouw, die ons, twintigste en eenentwintigste eeuwers, verrast: “Een flinke vrouw, wie zal haar vinden? Haar waarde is hoger dan die van parels. Het hart van haar man vertrouwt op haar; daardoor ontbreekt het hem niet aan onverwacht voordeel … Als een handelsschip is zij, wanneer zij, (terugkomend) uit de verte, voedsel meebrengt…’ Indien zij naar een stuk land streeft, dan koopt zij het… Zij ervaart, dat haar zaken goed gaan – haar lamp gaat ‘s nachts niet uit… Zij maakt fijne weefsels en verkoopt deze; zij levert gordels aan de handel. Zij spreekt met wijsheid… let op de gang van zaken in haar gezin… Charme is bedriegelijk en schoonheid is ijdel, maar daarentegen prijst men een vrouw die godvruchtig is. Schenkt haar voldoening over het resultaat van haar arbeid. Mogen haar daden haar lof in de poorten verkondigen”.

Op vrijdagavond pleegt men de kinderen te zegenen. Dat wil zeggen, men vraagt God om de jongens te doen opgroeien als Efraim en Menasjé, daarbij het voorbeè1d van Jacob volgend (Berésjiet 48 : 14).
Voor meisjes vraagt men om haar te doen opgroeien als de aartsmoeders Sara, Riwka, Rachel en Lea. Om dan te besluiten met de priesterzegen. God heeft n.l. de kohaniem, de priesters, voorgeschreven om een in de Tora voorkomende zin uit te spreken ten overstaan van de gemeente. Het zijn dus de priesters, die de zegen uitspreken. God maakt deze tot realiteit. “Zij zullen (slechts) Mijn naam vermelden over de kinderen Israël en Ik zal hen zegenen.” (Bemidbar 6 : 27). Deze priesterzegen luidt: God zegene en behoede U. Moge God U zijn licht” schenken en U genadig zijn. Moge God Zich. tot U wenden en U vrede schenken.”

Dan volgt de kiddoesj. Dit is een gebod aangeduid in de Tora. Want in de aanhef van het vierde van de z.g. tien geboden – “Gedenkt de Sjabbat – door hem te wijden” – wordt met het gebod van wijding het kiddoesj-ceremonieel aangeduid. Dit gebeurt over een beker wijn – wijn werkt verheugend weet de psalmdichter reeds te vertellen (104:15) en vóór de maaltijd. Het brood, dat steeds voorrang bij een maaltijd heeft, wordt bedekt door een kleedje, het challekleedje. Dan nemen wij de beker wijn in de hand, spreken eerst de beracha over de wijn uit en daarna het kiddoesj-formulier. Daarin wordt de betekenis van de Sjabbat scherp bepaald. Dus – zoals reeds vermeld – als een herinnering aan de schepping van de wereld en tevens als een bezinning over het moment van de vrij-wording van de Joodse mens, nl. de uittocht uit Egypte.
Daarna handenwassen. De beracha over de broden, de challes, wordt gezegd, het challekleedje weggenomen en een afgebroken stukje brood in zout gedoopt – zout mag immers niet ontbreken (vgl. Wajjikra 2 : 13) – aan ieder der aanwezigen gegeven. Het woord challes voor de zozeer bekende gevlochten broden herinnert aan het voorschrift dat
tijdens het bestaan van de tempel van kracht was en waarbij van een bepaald deeg iets aan de priester moest worden afgestaan. (zie Bemidbar 15 : 17-21). Als een herinnering aan dat voorschrift wordt ook nu nog door de vrouw, indien ze zèlf brood bakt, een stukje deeg, “challa” geheten, van het deeg afgenomen en verbrand. Vandaar de naam challes.

Nu gaat men eten. Het gezin intiem bijeen.
Tijdens en na het eten wordt gezongen. Oude en moderne gezangen, zemierot genaamd en ten slotte één van de z.g. trappenliederen. Dit waren liederen, die oudtijds door het koor van Levieten in de voorhof van de tempel op de vijftien treden werden gezongen.
Wij vinden deze in Psalmen 120 tot en met 134. Zij beginnen met de woorden “sjier hammaälot” of ” sjier lammaälot”, lied op de trappen, en één van deze liederen, nl. psalm 126, vormt op Sjabbat en feestdagen de proloog ‘Voor het dankgebed na de maaltijd. “Toen de Eeuwige de gevangenen van Tsion terugvoerde, was het alsof wij droomden … God heeft grote dingen met ons gedaan, daarom zijn wij verheugd. Voer onze gevangenen terug, Eeuwige, als de (zo plotseling aanzwellende) stromen in de Négew.
Die zaaien men met tranen, zullen oogsten onder gejuich. Het dankgebed na de maaltijd, dat nu volgt, vindt zijn bindend motief in Dewariem 8 : 10 ,,wanneer gij gegeten hebt en verzadigd zijt, dan zult gij God huldigen voor het goede land, dat Hij U heeft gegeven.” Dit “bensjen” (van het latijnse benedicere ) doen wij door het uitspreken van vier berachot.
Oorspronkelijk bestond het dankgebed uit drie berachot, afgesloten ook nù nog, door het besluitende “amén” , dat als instemming met het gesprokene door de toehoorders pleegt te worden gezegd maar dat. hier òòk wordt gezegd door degeen, die hardop reciteert. De eerste beracha dankt voor het voedsel, de tweede voor het land Israël, de derde vraagt om herbouw van Jerusalem. De, later toegevoede, vierde beracha dankt God – onder alle “omstandigheden voor Zijn ingrijpen in ‘s mensen lot. Zij biedt gelegenheid voor het invoegen van individuele beden en men heeft daar ook ruimte gevonden voor een bede om voorspoed voor de Staat Israël en voor allen, die zich met de opbouw van deze staat bezig-houden en daarbij handelen naar Tora en traditie. Deze vierde beracha is, – wellicht – in het jaar 139 toegevoegd door de rabbijnen na de nederlaag bij Betar. Toen had Antoninus Pius toestemming gegeven om de gevallenen, die nog niet begraven waren, alsnog een waardige rustplaats te geven.
De vrijdagavond wordt nu in eigen stijl doorgebracht. Die stijl is in alle opzichten een tegenstelling tot het alledaagse — b.v. in het onderwerp van gesprek, in de aard van de lectuur.

Sjabbat – Overdag

De Sjabbatdag zèlf handhaaft deze stijl. Na de ochtenddienst volgt er thuis weer een kiddoesj.
Dààrin wordt het vierde der z.g. tien geboden, zoals dat voorkomt in Sjemot 20 gereciteerd: “Blijft denken aan de Sjabbatdag door hem te wijden”. Een maaltijd, genoegelijk samenzijn – weer een maaltijd en dàn komt het eind van de dag, ‘Wanneer het “nacht” is.

De afsluiting van de Sjabbat geschiedt door het maken van een hawdala – scheiding – eerst in woorden in het avondgebed, daarnà in de vorm van een ritueel. Hierbij nemen wij een beker wijn, een busje, waarin wat specerijen (besamiembus), en wij steken aan een gevlochten kaars een ,,fakkellicht” aan. Eerst zeggen wij, met de beker in de hand enkele regels uit Jesaja, Psalmen en het boek Ester. “Voor de Joden was er (na. de gelukkige wending in de Poeriemgeschiedenis) licht, vreugde, blijdschap en eer. Zo moge het ook met ons gaan. Nu hef ik de beker van geluk op en’ roep Gods naam aan”. Daarna de beracha over wijn en die over de geur van specerijen. Wij ruiken eraan. Oorspronkelijk wellicht een overal geldend: gebruik bij elke maaltijd, hebben wij deze gewoonte bij hawdala gehandhaafd en gesymboliseerd. Wij genieten nog van de indringende en opwekkende geuren’, – symbool. van
de sjabbatsfeer – alvorens de dagelijkse dingen te aanvaarden. (Wanneer op de Sjabbat een feestdag volgt is derhalve dit symbool overbodig.) Wij nemen de gevlochten hawdala-kaars in de hand, spreken een lofzegging tot de Schepper van het lichtend vuur, nemen de beker wijn in de rechterhand en danken God, Die een scheidslijn trok tussen heilig en niet-heilig, tussen licht en donker, tussen Israël en de (andere) volkeren, tussen de zevende dag en de zes werkdagen. Wij drinken van de wijn. Een lied- “hamawdiel” – wordt gezamenlijk gezongen. De inhoud ervan doet vermoeden, dat het hier om een oud smeekgebed gaat. “Wij zijn immers in Uw handen als leem. Vergeef ons de lichte en zwaardere fouten. De éne dag vertelt aan de volgende over Gods wonderen – en zó doen het ook de nachten…” Op deze wijze nemen wij in huis afscheid van deze bijzondere dag.
Bijgeladen in energie gaan wij de werkweek tegemoet.

Het werkverbod

De voorwaarde voor het beleven van de kenmerkende Sjabbatsfeer ligt niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, in het volgen van de dienst in sjoel of in de zo behaaglijke intimiteit van de vrijdag- avond thuis, met zijn lichten en met het zo verzorgde diner. Zij ligt vooràl in het verbod om “melacha” – werk – te verrichten, een verbod, dat in de Tora nadrukkelijk wordt vermeld en met sancties omgeven. Door dit werkverbod wordt de Jood gedwongen om het wezenlijke van de Sjabbat tot zijn recht te doen komen. Dààrdoor is de Sjabbat niet een dag van ontspanning, geen rustdag zonder meer, geworden. Niet een “vrije dag” zonder hogere opgave.
Hoewel de Tora dus melacha verbiedt, weten wij zonder meer weinig omtrent de inhoud van dit summier vermelde begrip. Weliswaar wordt een enkele werkzaamheid met name genoemd- wij denken aan het ontsteken van vuur, aan ploegen, aan maaien – of er is een duidelijke aanwijzing – zoals het zich bewegen buiten de z.g. Sjabbatgrens. Maar de concrete begrenzing van het werkverbod kunnen wij niet in de Tora lezen. En deze begrenzing is uiteraard nodig.
Daarbij is het wenselijk vóóraf nog eens vast te leggen, dat dit werkverbod een beperking in het handelen is, die uitsluitend de Joodse man, de Joodse vrouwen hun gezinsleden is opgelegd en die tevens hun onderhorigen – slaaf, slavin, begrippen, die onze maatschappij niet meer kent – betreft. Het Sjabbat-gebod vinden wij o.a. als het vierde van de “Tien Geboden” (Sjemot 20); het is gericht tot het volk Israël en bedoeld als bindend voorschrift uitsluitend voor dit volk, ook voor komende generaties. Dat betekent dus, dat de niet- Jood met staat onder de Sjabbat-bepalingen; hij mag op Sja:bbat alles doen. Ook wanneer zijn werk
mede, of uitsluitend een Jood ten goede komt. Doch in deze laatste gevallen is zijn vrijheid van handelen aan enkele strenge voorwaarden gebonden. De belangrijkste voorwaard:e is wel deze, dat de Jood door de vorm van zijn opdracht of verzoek de niet-Jood ruimte en gelegenheid geeft de betreffende arbeid vóór of ná Sjabbat te verrichten. En dus niet nadrukkelijk tot melacha op Sjabbat dwingt of verzoekt.

De inhoud van het begrip melacha kunnen wij langs twee wegen benaderen. In de eerste plaats door een systematische interpretatie, dat wil zeggen door na te gaan in welke zin dit woord melacha in de Tora op andere plaatsen wordt gebruikt. Wij vinden het dan
bij de omschrijving van de handelingen in verband met de bouwen inrichting van de “Ohel Moëd”, de Tent der Samenkomst. Het ligt dus voor de hand, dat de aan deze bouw verbonden noodzakelijke werkzaamheden de grenzen van het begrip melacha bepaald hebben. Dus b.v. timmeren, verven, weven, tekenen, enz.,.. Bovendien vinden wij in Tenach aanduidingen van Sjabbat-viering en aanwijzingen over het melachaverbod, die op enkele gebieden elke twijfel uitsluiten. Zo noemt Jeremia 17 : 21 het verbod van vervoer van voorwerpen als voorwaarde voor het vieren van de Sjabbat. (Zie ook Nechemia. 13 : 15).
Maar ook langs een andere weg kunnen wij tot een interpretatie van het begrip melacha komen. In de inleiding henben wij gezien, dat de Sjabbat een herinnering is aan de eerste Sjabbat, die op haar beurt, een tegenstelling vormde tot de scheppingsperiode.
Na zes dagen van creativiteit volgde deze eerste Sjabbat als een dag zonder enige scheppingsdaad. Van deze beschouwing uit, verdraagt ook onze Sjabbat geen handeling die een scheppend karakter van stoffelijke aard heeft of, anders gezegd, een arbeid, die een verandering van vorm of aard tengevolge heeft. Wij mogen dus niet zaaien, schrijven, koken, vuur ontsteken en wij letten daarbij niet op de mate van inspanning die deze handelingen vergen. Zij blijven verboden, ook al heeft de moderne techniek sommige verrichtingen teruggebracht tot een simpele handgreep. Anderzijds kan vermoeiend werk soms buiten de verbodcirkel vallen – het vervoer binnenhuis is bij voorbeeld, in het algemeen gezien, niet verboden.
Rondom deze verboden heeft men nu een groep voorzorgsmaatregè1en getroffen, waardoor dit melacha-verbod beveiligd wordt. Zij zijn uitvoerig omschreven in de rabbijnse literatuur. Zo zijn b.v. die handelingen verboden die maar àl te gemakkelijk tot overtreding ‘van de “echte” melacha-verboden zouden leiden, die ermee verward zouden kunnen worden of die, ondanks het feit, dat zij formeel geoorloofd zijn, tòch gedachten-associaties zouden wekken aan het alledaagse doen en laten. Schrijven is bij voorbeeld een direkt verbod. Maar ook het aanbrengen van figuren in zand of op bewasemd glas, dus van niet-blijvend karakter, is ons verboden — zij het dus d:oor de rabbijnen. Evenals het maken van afspraken voor de week.

En — om bij het schrijfverbod te blijven – wij dragen geen vulpen, òòk niet binnenhuis.
Maar ook zorgen wij ervoor, dat de geest van de Sjabbat niet wordt aangetast door handelingen en zintuigelijke ervaringen, die niet in overeenstemming zijn met datgene, dat wij als het eigene van de Sjabbat hebben aangeduid. Dus luisteren wij niet naar de radio en kijken niet naar de T.V. en wij gaan niet naar bioscoop of schouwburg. Dit alles òòk niet, indien de strikt halachische beperkingen zouden zijn ontgaan – wanneer b.v. de radio automatisch gaat werken of wanneer vóór Sjabbat de toegangskaartjes genomen zijn. Want het wezen van de Sjabbat wordt weliswaar beschermd door het werkverbod – in feite stijgt het erboven uit.

Een belangrijk aspect van dat wezen van de Sjabbat de “menoecha”, de verademing, het vreugdevolle zichzelf komen. :Dit element van vreugde houdt openbaar rouwbetoon tegen. Deze dag tilt ons als het ware boven alle gevoelens van rouw uit.

Daarom wordt b.v. de rouwweek na het overlijden van naaste familieleden (sjiw’a) gedurende de Sjabbat onderbroken en gedurende Sjabbat blijft in het algemeen elk demonstratief rouwbetoon achterwege.

Al deze bepalingen, gedeeltelijk eigenlijk vanzelfsprekend, gedeeltelijk de consequenties van een zorgvuldig vastgehouden systematiek, vinden wij, tot in onderdelen omschreven, in de rabbijnse literatuur. In de eerste plaats in de Misjna, in het hoofdstuk Sjabbat, waarover wij reeds schreven. Tot op de huidige dag vormt de problematiek van de Sjabbat-voorschriften een der onderwerpen in de rabbijnse geschriften. Na de Misjna, besproken en verklaard in de Gemara, zijn er daarbij vooràl twee werken die de basis vormen voor de beantwoording van opkomende vragen. In de eerste plaats werk “Misjné Tora” van Maimonides (1135-1204). En bovendien de “Sjoelchan ‘Aroech” van R. Josef Karo (1488-1575). Dit laatste werk zet de voorschriften als op een “gedekte tafel” – dit is de vertaling van de titel – systematisch geordend voor ons neer. In deze rabbijnse literatuur vinden wij b.v. ook de belangrijke bepaling, dat alle voorschriften met betrekking tot de Sjabbat hun dwingend karakter verliezen, ja zelfs verliezen moeten, wanneer de gezondheid gevaar loopt. In een geval van levensgevaar dwingt de codex tot het op zij zetten van de beperkende Sjabbat-bepalingen, die dan hun karakter van verbod geheel verliezen. Deze gedragslijn past in de Joodse visie op het leven. God heeft ons dit aardse leven geschonken en wij hebben niet het recht om dit leven te verkorten of zelfs maar in gevaar te brengen. Het accent van ons zijn ligt voor ons op dit aardse ‘leven. Met de erkenning dat dit aardse elders een voortzetting, een voleinding zal vinden. Zonder dat wij ons overigens daarvan ook maar enigszins een voorstelling kunnen maken. Hier ligt ook het antwoord op de vraag hoe het Jodendom staat ten opzichte van het martelaarschap. In het algemeen gesproken wijst het dit met nadruk af, omdat het onverenigbaar is met de Joodse visie op leven en dood. Het staat het slechts toe, ja eist het zelfs zonder meer, indien de pijlers van elke zedelijke samenleving in gevaar zouden komen, n.l. indien wij gedwongen zouden worden tot afgodendienst, moord of bloedschande. Maar bij alle andere voorschriften heeft de zorg voor ons leven erkende preferentie. (Behalve wanneer achter de dwang tot wetsovertreding van zulk een voorschrift de bedoeling ligt om het Jodendom als zodanig in zijn in algemeenheid aan te vallen en te onderdrukken.)
Wanneer de Tora ons de betekenis van Gods voorschriften in Wajjikra 18 : 5 voor houdt, dan voegt zij daaraan toe: “Gij zult erdoor leven”. En er dus niet door sterven- concludeert oud-Joodse wijsheid. Met ons leven zijn wij voorzichtig. Ook bij de vervulling van de opdracht die de Tora ons stelt.
Dus òòk op Sjabbat.

Nesjama jetera – De bijzondere sfeer

In het bovenstaande is, op uitermate beknopte wijze, getracht, de lezer een indruk van de betekenis van de Sjabbat te geven door een toelichting op de wijze, waarop deze dag wordt doorgebracht en door een beschrijving van de voorwaarden waaraan de Sjabbatviering is gebonden. Dit is echter niet alles. Want hoog over déze sjoeldiensten heen, hoog ook over het verbod tot het verrichten van melacha, rust daar de Sjabbatsfeer op ons, een bijzondere sfeer – nesjama jetera genaamd – die moeilijk te omschrijven is in nuchter proza, maar waarvan het exclusieve karakter elke traditioneel levende Jood bij ervaring bekend is. Alles is anders op Sjabbat en dit anders-zijn is het bekorende. Het geheim van de Sjabbat ligt niet in het feit, dat deze een vrije dag is. Uit de ervaringen met de vijfdaagse werkweek weten wij immers, dat het zonder meer vrij zijn geen waarborgen biedt voor een verheven sfeer, die ons opheft uit de wereld van het alle- daagse, met zijn alledaagse verlangens, met zijn hang naar het materiële, met zijn oppervlakkige geneugten, die ons door de verborgen verleiders van onze tijd worden. voorgehouden. In zinloze verlokking.

Een werkelijk vrij zijn eist voorwaarden, die in een hogere richting stuwen. “De ware vrijheid luistert naar de wetten” heeft Jacques Perk eens gedicht. Het Jodendom heeft deze waarheid door de eeuwen heen ervaren, doordat het geluisterd heeft naar de wetten en daarmede en d:aardoor tot een ‘bijzondere beleving van de vrijheid kwam.
De Sjabbatviering is daarvan een voorbeeld. Zonder de sjoeldiensten, zonder het werkverbod is onze Sjabbat een vrije dag zonder meer; leeg en dor. Mèt deze voorschriften wordt zij de tegenspeelster van alles wat neerhaalt, beklemt. Zo geeft zij een zin aan ons leven.

De Sjabbat is voor Israël een kostbaar bezit. Mogen wij deze dag als zodanig blijven waarderen en blijven genieten van haar uitzonderlijke kracht.
Van haar nesjama jetera.

M.M. Poppers

Reacties zijn gesloten.