De verwoesting van Jeruzalem

De verwoesting van Jeruzalem was het gevolg van de ruzie tussen Kamtza en Bar Kamtza. Zo vertelt de Talmoed, tractaat Gittin, blad 56.

Een zekere man had een vriend, Kamtza en een vijand, Bar Kamtza. Op zekere dag gaf hij een feest en hij zei tegen zijn bediende: „Ga en nodig Kamtza uit.” De bediende ging, maar nodigde Bar Kamtza uit.
Toen de gastheer hem op zijn feest aantrof, riep hij uit: „Jij bent mijn vijand, wat doe je hier! Maak dat je weg komt!”
Bar Kamtza antwoordde: „Nu ik hier al eenmaal ben, laat mij toch blijven, dan zal ik betalen voor alles wat ik eet of drink.” Maar de gastheer weigerde.
Daarop stelde Bar Kamtza voor: „Als je me wegstuurt is dat een grote belediging voor me in het openbaar. Laat mij de helft van de kosten van het feest betalen, als ik mag blijven.” Maar de gastheer weigerde.
„Laat me dan voor het hele feest betalen,” bood Bar Kamtza aan. Maar de gastheer weigerde en gooide hem eigenhandig de deur uit.

Titusboog in Rome

Hierop zei Bar Kamtza: „Daar de Rabbijnen die daar aanwezig waren niets gezegd hebben en hem niet vermaand hebben, toont dat aan dat zij het met hem eens waren. Ik zal naar de [Romeinse] regering gaan en hen daar aanklagen.”
Dus ging hij naar Caesar en zei: „De Joden komen tegen u in opstand.” Caesar vroeg daarop: „Wie zegt dat?” Hij antwoordde: „Zend hun een dier om te offeren, en zie of ze dat zullen offeren op het altaar.”

Nu zond Caesar een fijn kalf. Onderweg maakte Bar Kamtza een kleine beschadiging in de bovenlip van het kalf, of zoals sommigen zeggen een beschadiging in zijn oog, op een plaats waar wij dit beschouwen als een onvolkomenheid, maar zij [de Romeinen] niet. De Rabbijnen waren geneigd om het kalf te offeren, om de regering niet te beledigen. Rabbi Zacharja ben Avkoelas zei tegen hen: „De mensen zullen dan zeggen dat onvolkomen dieren op het altaar geofferd mogen worden!” Ze stelden toen voor om Bar Kamtza te vermoorden, zodat hij hen niet meer zou kunnen verraden, maar Rabbi Zacharja ben Avkoelas zei tegen hen: „De mensen zullen dan zeggen dat wie een offerdier beschadigt, ter dood gebracht wordt!”

Rabbi Jochanan merkte op: „Door de tolerantie van Rabbi Zecharja ben Avkoelas werd onze Tempel verwoest, ons Heiligdom verbrand en werden wij uit ons land verbannen.”

Hij [vermoedelijk Bar Kamtza] zond [een brief met een verslag over het gebeurde(?)] naar keizer Nero. Nero zei tegen een Joodse jongen: „Vertel me wat je vandaag geleerd hebt.” De jongen antwoordde: „En ik zal Mijn wraak nemen op Edom en met behulp Van Mijn volk Israël” (Jechezkel 25:14).
Hierop zei Nero: „De Heilige, gezegend is Hij, wil zijn Huis verwoesten en mij straffen.” Hij stuurde Vespasianus naar Jeruzalem en die belegerde het drie jaar.

Er waren in die tijd drie zeer rijke mannen in Jeruzalem: Nakdimon ben Gurion, Ben Kalba Savoea en Ben Tsietsiet Hakèset. Deze drie konden de stad eenentwintig jaar onderhouden. Maar de barjonee [leeglopers, die niets anders wilden dan vechten tegen de Romeinen] waren toen in de stad.
De Rabbijnen zeiden tegen hen: „Laten we met hen vrede sluiten.” Maar zei antwoordden: „Laten we eruit gaan [uit de stad] en met hen vechten.” De Rabbijnen zeiden: „Jullie zullen geen succes hebben.” De barjonee staken toen de graanschuren in brand en al de tarwe en gerst ging in vlammen op, zodat er een hongersnood uitbrak.

Marta, de dochter van Boethus was de rijkste vrouw van Jeruzalem. Ze zei tegen haar bediende: „Haal eens voor mij een brood van fijn meel.” Hij ging, maar het bleek te zijn uitverkocht. Hij kwam terug bij haar en vertelde: „Het fijne brood is uitverkocht, ze hebben nog wel wit brood.”
„Breng me dat dan,” droeg ze hem op. Maar tegen de tijd dat hij ging, bleek ook dat te zijn uitverkocht.
„Er is alleen nog grof brood,” vertelde hij haar.
„Breng me dat dan maar,” antwoordde ze hem. Toen dat ook uitverkocht bleek, vertelde hij haar dat er alleen nog gerstebrood was. Maar toen ze hem daar om uitzond, was het ook al uitverkocht. Ze besloot er zelf op uit te gaan, maar dierenuitwerpselen kleefden aan haar voet, en daar werd ze misselijk van, zodat ze stierf.
Rabbi Jochanan verklaarde daarop het volgende vers op haar van toepassing: „De verfijndste en verwendste vrouw onder jullie, die nooit haar voet verzette om er zelf op uit te gaan” (Devariem 28:26). [Het vers staat in de context van de profetie die de verwoesting van Jeruzalem en de Tempel voorspelt.]
Sommige zeggen dat ze stierf bij het eten van de uitgedroogde vijgen waar Rabbi Tsaddok al eerder al het vocht uit had gezogen.
Toen ze stierf gooide ze al haar goud en zilver op straat, terwijl ze verklaarde: „Wat heb ik daar nu nog aan?” Dit is de vervulling van het vers in Jechezkel 7:19: „Ze zullen hun zilver op straat gooien.” [Dat vers heeft het over de op handen zijnde verwoesting van Jeruzalem.]

Op een zeker moment kwamen er boodschappers uit Rome en vertelde Vespasianus dat Caesar dood was en dat men hem als keizer wilde aanstellen. Vespasianus zond nu Titus naar Jeruzalem. Wat deed Titus? Hij nam een hoer bij de hand en ging er het heiligdom mee binnen, spreidde een Tora-rol op de grond uit en ging daar met haar op liggen zondigen [hij had gemeenschap met haar]. Daarna nam hij zijn zwaard en sneed het gordijn [dat tussen het Allerheiligste en het Heiligdom hing] in stukken. Als door een wonder stroomde er bloed uit, en hij dacht in zijn verwaandheid dat Hij G-d Zelf had gedood. Vervolgens nam hij het gordijn en legde daar al de Tempelvoorwerpen op en bond de hoeken bij elkaar en bracht ze aan boord van een schip dat ze naar Rome bracht.

Hoor-israel.org; Zwi H. Goldberg, Netanya, Israel.

Reacties zijn gesloten.