Want jullie waren vreemdelingen in het land Egypte: herbeleving en actualisering

De essentie van de Seder is de `sippoer jetsi’at mitsrajiem – het vertellen over de uittocht uit Egypte, waarin wij uiting geven aan onze gevoelens van dankbaarheid voor de grote wonderen, die G’d voor ons verrichtte bij de Exodus. De tekst van de Hagada werd aan het begin van de tweede Tempelperiode door de Ansjé Knesset Hagedola (Mannen van de Grote Vergadering (ong. 400 v.d.g.j.) opgesteld.
Veel van de Hagadatekst staat reeds in de Misjna en oudere Midrasjiem. Enkele details werden later ingevuld door de Talmoedgeleerden na de verwoesting van de Tempel. De uiteindelijke redactie lag in de handen van de Ge’oniem, geleerden die leefden tussen 750 en 1040. Later werden nog enkele stukken toegevoegd, zoals Chad Gadja aan het einde van de Hagada. Onze Hagadatekst werd uiteindelijk geredigeerd door Rav Amram Ga’on, ongeveer 1100 jaar geleden. Maar er is meer: de tekst van de Hagada is een richtlijn voor het herbeleven van de uittocht.

Herbeleving en actualisering
Sommigen hebben de gewoonte aan het begin van de avond het stuk matze van de afikoman in een doek te wikkelen, het over de schouder te slaan en met een stok in de hand symbolisch het begin van de uittocht na te bootsen. Want daar gaat het om: de seider is niet bedoeld als leeravond waarop iedereen zijn eigen spitsvondigheden te berde mag brengen; het is een nacht waarin de uittocht opnieuw beleefd moet worden. Het is dus geen intellectuele maar eerder een emotionele gebeurtenis. Dit staat er ook met zoveel woorden: “we’afieloe koelanoe chagamiem” – zelfs al waren we allemaal wijs, allemaal verstandig, ervaren en grote kenners van de Tora – toch blijft het verplicht over de exodus te spreken!”. Dus: op seideravond gaat het niet om het kennen en weten maar om opnieuw die wonderlijke bevrijding ervaren. En daarbij gaat het er voornamelijk om wat wij uit de Hagada kunnen meenemen voor onze dagelijkse joodse praktijk.
In het verhalende gedeelte van de Seider – na de vier zonen – komen een aantal opmerkelijke citaten voor, die onze identiteit bevestigen. Het zijn belangrijke passages – tot op de dag van vandaag.

Bimtee Me’at – met gering aaantal
Farao was bang voor het uitdijende Joodse volk. Deze onberedeneerde angst is nog steeds actualiteit. In 1995 legde het Israëlische Ministerie van Buitenlandse Zaken in Engeland de volgende vraag voor: ‘Hoeveel keer is Israël groter dan Engeland?’ De meeste middelbare scholieren meenden dat het minstens twee keer zo groot, maar misschien zelfs tien keer zo groot was. Toen zij begrepen dat Israël maar een tiende van Groot-Brittannië was – zo groot als Wales – reageerden zij uitermate verbaasd. Toen volwassenen in Engeland naar het aantal Joden in hun land werd gevraagd, schatten zij dit tussen de tien en twintig procent, hoewel er in feite maar een half procent Joden in Engeland wonen. Wereldwijd werd het aantal Joden op 250 miljoen mensen geschat terwijl er op dit moment feitelijk maar dertien miljoen Joden bestaan. Verbazingwekkend deze overschattingen. Wellicht komt dit door de media? Maar Farao had er ook al last van en toen waren er nog geen (moderne) media!

Israël werd daar een groot volk
Waren de Joden geassimileerd in Egypte? Hierover bestaan twee meningen. Volgens de Hagada behielden de Joden hun eigen identiteit, omdat ze hun namen, kleding en taal niet veranderden, hun geheimen niet verklikten en de briet mila (besnijdenis) voortzetten. (Midrasj Sjocheer Tov 114). Maar niet alle Geleerden zijn het hierover eens. Volgens een andere Midrasj wilde het Joodse volk assimileren. Dit wekte de woede van de Egyptenaren.
De Midrasj legt uit dat toen Joseef stierf (Sjemot/Exodus 1:6) de Joden hun kinderen niet meer besneden. Ze wilden niet anders zijn dan de inwoners van het land. Hierdoor veranderde de publieke opinie. De Egyptenaren begonnen de Joden te haten, zoals er staat geschreven: ‘Hij veranderde hun hart om Zijn volk te haten’ (Psalmen 105:25). Daarom kon Farao zich ook gedragen als ‘iemand die Joseef niet kende’ (Sjemot/Exodus 1:8; Exodus Rabba).

Naam niet veranderd
Een chassied van Rabbi David Mosjé van Tsjortkov kwam in moderne kleren bij zijn Rebbe. De Rebbe vroeg hem waarom hij de traditionele chassidische kleding had verwisseld voor een moderne westerse outfit. De chassied verontschuldigde zich:‘Ik ben naar één van de grootste steden van Europa verhuisd en daar kan men er niet al te opvallend Joods uitzien.’ De Rebbe verzonk in gedachten. Enkele minuten later vroeg hij zijn chassied: ‘Noe, nu dat je je kleren hebt veranderd en je je kleedt als je omgeving, houden de mensen nu dan wel van je?’.
Rabbi Jisra’eel Ba’al Sjeem Tov zei eens: ‘Je naam is een deel van je spiritualiteit. Wanneer iemand een deel van je lichaam aanraakt, voelt je hele lichaam dit. Wanneer iemands naam wordt genoemd, wordt hij ook midden in zijn slaap wakker. Omdat de Joden hun naam in Egypte niet hadden veranderd, konden ze bij de uiteindelijke verlossing meteen `opgepiept’ worden en waren ze acuut bereid G’d te volgen, de woestijn in.’

Propaganda
Rabbi Jitschak Abrabanel (Spanje, 15e eeuw) verklaarde:‘De Egyptenaren dachten slecht over ons. Ze verdachten ons van spionage. Ze meenden dat wij de revolutie zouden prediken. Farao zorgde ervoor dat de Joden in een negatief daglicht kwamen te staan. Ze werden van alles wat lelijk en slecht was, beschuldigd’. De vergelijking met de donkere jaren ’40-45 doemen weer op.
Rabbi Joachim Prinz (Berlijn, 1933) deed altijd zijn uiterste best om bij iedere derasja (speech) duidelijk te maken dat de anti-semitische propaganda van de nazi’s volslagen nonsens was. ‘Ik moest mijn geloofsgenoten iedere keer van de kansel vertellen dat de Joden mooi, groot, edel en goed waren. Nazi’s deden niets anders dan de Joden als immoreel, laf, nutteloos, inferieur en lelijk af te schilderen. Ik vond het belangrijk mijn volk steeds weer voor te houden, dat zij doorlopend vals beschuldigd werden. Voor mijn toehoorders was het heel belangrijk mij zo te horen spreken, hoewel er altijd twee Gestapo-agenten op de eerste rij zaten. Ik herinner mij hoe ik eens uitvoer tegen Der Stuermer van Julius Streicher. Ik nam een krant mee op het spreekgestoelte, legde de pagina open waar hatelijke karikaturen van Joden afgebeeld stonden en zei tegen mijn publiek: ‘Zien we er echt zo uit? Kijk naar jezelf en kijk naar elkaar. Is dit een werkelijke afbeelding van de Joden?’’

Wanitsak el HaSjeem
“Wij schreeuwden het uit” – het gaat hier om de kracht van de emoties. De chassidische Rebbe van Gur zei eens: ‘Het zuchten, steunen, kreunen en huilen van de Benee Jisjraeel, de Joden was het begin van de verlossing. Zolang ze niet protesteerden en huilden tegen de brute ballingschap, waren ze de bevrijding nog niet waardig en er ook niet op voorbereid’.
De Maggied van Zlotsjov zei: ‘Wanneer de Joden in ballingschap zijn, gaat het galoet (goles) helaas bij hen naar binnen. Wij incorporeren de ballingschap en weigeren vaak het galoet te verlaten. Daarom moest G’d ervoor zorgen dat Farao de koning was, zodat hij ons met sterke hand uit zijn land verdreef (Sjemot/Exodus 6:1). Daarom staat er in de Hagada: ‘Had G’d onze voorouders niet uit Egypte gehaald, dan zouden wij en onze kinderen en kleinkinderen en onze achterkleinkinderen nog steeds slaven zijn van Farao. De vleespotten van Egypte zouden we nooit vrijwillig hebben verlaten.’
Rabbi Chanoch Henich van Alexander placht te zeggen dat wij de wrede besluiten leerden verdragen en aan het slechte gedrag van Farao gewend raakten. Wij konden ook niet huilen in Egypte of klagen, want onze vijanden stonden om ons heen. Wanneer wij zouden klagen zou dat voor hen een excuus vormen om ons nog meer te verdrukken.
Maar toen Farao stierf, iedereen zijn dood betreurde en rouwprocessies de stad doorkruisten, konden wij veilig huilen over onze eigen tragedie. Zij dachten dat wij over de dood van de koning rouwden maar G’d kende de werkelijke reden van onze tranen (Me’am lo’eez).

Ik ga door het land Egypte in die nacht
“Ik en geen Engel” ,”(Sjemot/Exodus 12:12). G’d had de Joden de gelegenheid kunnen geven om wraak te nemen op de Egyptenaren. Hij wilde echter niet dat we geweld zouden gebruiken, zelfs niet op het moment van de bevrijding. G’d wilde niet dat wij van slachtoffers tot onderdrukkers zouden worden. Een zeer actueel thema. “En het gebeurde te middernacht” (Sjemot/Exodus 12:29). G’d wilde de ultieme wraak op de Egyptenaren alleen midden in de nacht laten plaatsvinden. Hij wilde zelfs niet dat de slachtoffers zouden zien hoe hun verdrukkers zouden worden vernederd. Daarom mochten de Joden ook op dat moment hun huis niet uit: “Niemand van jullie mag tot de ochtend de deur van zijn huis verlaten opdat de plaag van de vernietiger niet in jullie midden zal zijn” (ibid. 12:22-23). Wij moesten op een afstand blijven van het geslagen Egypte om de agressor in onszelf niet op te wekken.

Ik zal alle goden van Egypte straffen
De oppergod van de Egyptenaren was Ra, de zonnegod. Farao noemde zichzelf de zoon van Ra. Zijn vraag:“Wie is G’d dat ik naar Zijn stem zou moeten luisteren?” (ibid. 5:2) werd met tien plagen beantwoord. Als G’d een volk straft, pakt Hij eerst zijn goden aan. Waarom werd de Nijl als eerste getroffen? Omdat Hapi de Egyptische Nijlgod werd verafgood. De tweede plaag sloeg Heket, de god in de vorm van een kikvors. De vijfde plaag, veepest, trof de goden Hathor, de koe, en Apis, de stier. De negende plaag, duisternis, overwon de zonnegod Ra. Uiteindelijk werd met de tiende plaag Farao’s kwetsbaarheid getoond, de zoon van zonnegod. De zoon van de afgod Farao werd getroffen. Farao beweerde dat hij goddelijk was. Hij bewees dit door het feit dat hij nooit naar de wc hoefde. Farao deed daarom zijn behoeften altijd in de Nijl, tijdens het baden. Daarom stond Mosjee Rabenoe juist bij de Nijl om Farao te waarschuwen voor zijn slechte gedrag.

Identificatie met de agressor
“Want jullie waren vreemdelingen in het land Egypte”. Wanneer mensen grote problemen hebben meegemaakt, kunnen ze zich op twee manieren ontwikkelen. Sommigen zien alleen de negatieve kant van het lijden en ontwikkelen zelfmedelijden, wraakgevoelens of zelfs schuldgevoelens over het feit dat zij als slachtoffer overleefd hebben. Wanneer iemand anders getroffen wordt door ellende is zijn reactie vaak dat ‘wij het nog veel erger hebben gehad’. Toch probeert de Tora de positieve kant van lijden te benadrukken. We kunnen eigenschappen als hoop, solidariteit met slachtoffers, medelijden met het lijdende deel van de mensheid en actief opkomen voor goede doelen bij onszelf ontwikkelen: “Want jullie waren vreemdelingen in het land Egypte.”

Lessen in mededogen
De Tora geeft ons vaak lessen in mededogen:”Wanneer een vreemdeling in uw land verblijft, dan zult u hem niet verdrukken, als een inwoner zal hij zijn en u zult van hem houden als van uzelf want vreemdelingen zijn jullie geweest in Egypte”(Wajikra/Leviticus 19:33-36);
“Je zal het recht niet verbuigen van een arme in zijn rechtszaak” (Sjemot/Exodus 23:6);
“Eén recht zal er voor u zijn, zowel voor de vreemdeling als voor de inwoner” (Wajikra/Leviticus 24:22);
“En wanneer je afmaait van de oogst van je land dan zal je niet geheel afmaaien de hoeken van je veld en het gevallene zal je niet houden, dezen zal je overlaten voor de arme en vreemdeling, ik ben uw G’d.” (Wajikra/Leviticus 23:22);
“Je zal niet onderdrukken een vreemdeling aangezien je weet hoe het voelt om een vreemdeling te zijn.” (Sjemot/Exodus 22:9).

Mogen we wraak nemen?
“Wanneer uw vijand valt, verheug u niet” (Spreuken 24:17). Rav Jochanan zei (B.T. Megilla 10b): “G’d is niet blij met de val van de slechten. Toen de Engelen G’d wilden prijzen bij het klieven van de Jam Soef (Rietzee), legde G’d hen het zwijgen op: ‘Mijn schepselen verdrinken in de zee en jullie willen een danklied zingen?’”.
Volgens Rabbi Jitschak Abrabanel (Spanje, 15e eeuw) dopen we onze vinger in de wijn en sprenkelen we enkele druppels op ons bord om duidelijk te maken dat onze vreugde door de grote menselijke verliezen gedempt wordt. Andere mensen moesten lijden onder onze bevrijding. Wij mogen ons niet verheugen wanneer onze vijanden vallen.
Rabbi Simcha Cohen van Dwinsk meent, dat de Tora nooit het begrip vreugde in verband met Pesach bezigt. Het woord simcha staat echter wel bij Sjawoe’ot en Soekot, het Wekenfeest en het Loofhuttenfeest.

Broeria en de bende
In de buurt van Rabbi Meir woonde een bende `hangjongeren’, die hem het leven erg zuur maakte. Rabbi Meir dawwende (bad) dat ze zouden sterven. Zijn vrouw Broeria zei toen tegen hem:“Hoe kun je zo dawwenen?”. Hij antwoordde: “In Tenach staat toch duidelijk dat `de zonden zullen ophouden van de aarde’ (Psalmen 104:35). Daar dawwen ik voor”.
Maar Broeria antwoordde hem:“Staat er dan zondaren? De pasoek (vers) zegt ‘zonden’. Kijk verder aan het einde van de pasoek:`en de slechten zullen er niet meer zijn’ (ibid.). Zodra de zonden er niet meer zijn, zullen er ook geen slechte mensen meer zijn. Zorg ervoor dat die hangjongeren tesjoeva zullen doen (tot inkeer zullen komen), dan zullen er geen slechte mensen meer zijn. Rabbi Meir dawwende voor hen en inderdaad veranderden zij hun gedrag” (B.T. Berachot 10a).

“Je zult geen wraak nemen of wraak koesteren tegen je volk. Je zult je naaste liefhebben als jezelf, Ik ben G’d” (Wajikra/Leviticus 19:18-19);
“Iedereen die wraak neemt, vernietigt zijn eigen huis” (B.T. Sanhedrien 102b);
“Zeg niet, ik ben vernederd, dus zal mijn naaste ook vernederd worden. Weet, dat het beeld van G’d in je naaste verlaagd wordt” (Genesis Rabba 24:7); onze wraak is dat alles wat kapot werd gemaakt, herbouwd wordt, en alles wat vernietigd werd, zal herleven.

Chag same’ach en een goede jom tov!

Reacties zijn gesloten.